Floris Tilanus

De lichtstraat van het AMC

FLORIS TILANUS
De lichtstraat van het AMC, 2020
Potlood op papier, 42 x 55 cm
Collectie Amsterdam UMC

Floris Tilanus (1966) tekent, ontwerpt, componeert, schrijft en maakt boeken. Zijn tekeningen verschijnen regelmatig in dag- en weekbladen. Het eerste contact tussen Amsterdam UMC en Tilanus dateert uit 2017 toen hij voor de promotie van zijn boek ‘Zo is het’ een tekening vol literaire verwijzingen maakte op een schutting in de Utrechtsestraat. Om praktische redenen kon hij die daar niet afmaken. Kunstzaken nodigde hem uit om de tekening verder af te maken op locatie AMC. Hij nam de uit­nodiging graag aan en voltooide op een van de pleinen zijn werk ten overstaan van patiënten, medewerkers en bezoekers. Via social media had hij hen gevraagd mee te helpen om literaire onderwerpen aan te dragen. Suggesties zoals Nijntje en Anansi de spin, verwerkte hij in zijn tekening.

In 2018 maakte hij de tekeningen voor een publicatie die aanhaakte op het thema van psychiater en neurowetenschapper Thomas Insel, spreker op de jaarlijkse publiekslezing de Anatomische Les van Amsterdam UMC. Insel vertelde daar hoe de smartphone in de toekomst een rol kan spelen bij het vroegtijdig signaleren van psychische problemen.

De publicatie bestaat uit twee delen. Het ene deel, ‘Waanzin!’, is een bloemlezing van proza en poëzie van bekende auteurs die ook arts of patiënt waren. Het andere deel is het beeldverhaal ‘Sirenes’ van Tilanus.

Nog voordat Tilanus gevraagd werd te reageren op de covid-19-pandemie, had hij – toeval of niet – zijn bijdrage voor de opdracht al klaar. Dat zat zo: toen hij de tekening ‘Zo is het’ maakte, had hij de sfeer in het gebouw op locatie AMC goed in zich opgenomen met de serene lichtval aan het eind van de middag en de stilte op de pleinen tijdens het weekend. Erg vergelijkbaar met hoe verlaten het grote gebouw er tijdens de pandemie dagelijks uitziet, doordat heel veel medewerkers thuis werken. En ook op de anders zo drukke poli’s is het rustig omdat de consulten zoveel mogelijk telefonisch worden gedaan.

De verlaten sfeer tijdens de lockdown legde hij, terug in zijn atelier, vast in een serie tekeningen voor het Parool. ‘De lichtstraat van het AMC’ was daar een van. Deze tekening sloot wonderwel aan bij het thema van de opdracht, waardoor we niet verder hoefden te zoeken. Dit was het beeld wat we zochten.

Roy Villevoye

Corona Blues

ROY VILLEVOYE
Corona Blues, 2020
Inkjetprint op papier, 111,5 x 207 cm
Collectie Amsterdam UMC

Roy Villevoye (1960) is van oorsprong schilder. Na zijn opleiding vertrekt hij naar de Verenigde Staten waar hij werkt als assistent van de conceptuele kunstenaar Sol LeWitt. Diens manier van werken en denken is van grote invloed op hem geweest. Na zijn terugkeer in Nederland keert Villevoye zich af van de schilderkunst en besluit hij te gaan reizen en fotograferen. Sinds 1992 bezoekt hij op Papua-Nieuw Guinea regelmatig een kleine gemeenschap van de Asmat-stam met wie hij door de jaren heen een sterke band heeft opgebouwd en waaruit bijzondere vriendschappen zijn ontstaan.

Voor zijn reizen naar de Asmat nodigt hij regelmatig wetenschappers, kunstenaars, filmmakers of schrijvers uit om met hem mee te gaan. Ze werken dan samen of alleen en verblijven enkele weken bij zijn vrienden in het oerwoud. Bijna altijd komt hij vol inspiratie voor nieuwe werken terug die hij afhankelijk van het idee vertaalt in video’s, foto’s, sculpturen of installaties. Hierin figureren zijn vrienden uit de Asmat regelmatig als modellen. In zijn werk zet hij schijnbare tegenstellingen van culturen naast en tegenover elkaar en ‘importeert’ hij de Asmat-cultuur in het Westen en vice versa.

Van Villevoye zijn meerdere werken opgenomen in onze collectie, waaronder het meest bekende ‘The way to go’; een foto-serie van 82 meter op locatie AMC, bijgenaamd ‘het Voetenplein’.

Voor ‘Corona Blues’ hoefde hij niet zo ver te reizen. Vanwege de lockdown van begin 2020 kon hij niet veel anders doen dan lange wandelingen maken in de nabijheid van zijn huis en zijn atelier. Iedereen herinnert zich nog de stilte en hoe on-Hollands mooi het weer was. Elke dag opnieuw een staalblauwe lucht zonder streepsporen van vliegtuigen. Tijdens zijn wandelingen fotografeerde hij zonder een vooropgezet idee met zijn telefoon willekeurig beelden van alles wat hem onderweg opviel. Op het moment dat hij uitgenodigd werd te reageren op de covid-19-pandemie viel alles op zijn plek. Hij componeerde uit de vele foto’s een serie die hij samenvoegde in één beeld: de ‘Corona Blues’.

Bert Keizer

Corona en kunst

Bert Keizer is arts ouderengeneeskunde en filosoof

Er wordt onder corona veel gezucht en gesteund door de culturele sector, en ik zucht mee. Wat daarbij opvalt, is dat we niet goed weten te formuleren waarom zaken als zingen, dansen, schilderen, schrijven, dichten, muziek maken zo belangrijk zijn. Acteur en schrijver Ramsey Nasr suggereerde in het tv-programma Buitenhof dat het Outbreak Management Team misschien geholpen zou kunnen worden door een schrijver met verbeeldingskracht. Het was een even sympathieke als onpraktische suggestie, ingegeven door de treiterige dwanggedachte dat kunst toch ergens goed voor moet zijn.

Waarom vraagt niemand zich bij de Vijfde van Beethoven of The Beatles’ The White album af waar dat nou eigenlijk goed voor is? ‘Goed’ is in deze context altijd te lezen als ‘iets waar investeerders wel wat in zien’. Nou bleek dat bij Beethoven en Lennon & McCartney uiteindelijk wel het geval te zijn, maar daar was het ze niet om begonnen. Kunst is onder andere Troost. Wat het nog meer is mag iedereen invullen. En ik zou het bieden van troost in de vorm van een lach, een schilderij, een roman, een sonnet of een gitaarsolo willen aanwijzen als een van de drie belangrijkste bestaansredenen voor kunst. Die andere twee weet ik niet. In zekere zin kan het Outbreak Management Team niet zonder kunst, maar tijdens de besprekingen zou ik de dichters en popartiesten op de gang laten. Echter, na afloop … Kunst is op troostende wijze naast het leven van alledag staan. Overdag op je werk heb je er niet veel aan, maar ’s avonds is het soms het enige dat je overeind houdt.

Corona = covid-19
‘Corona’ is hoe de gewone krantenlezer het virus aanduidt. ‘Covid-19’ ademt een zekere sophistication: hier spreekt iemand die het verschil kent tussen DNA en mRNA, hoger onderwijs kortom. Maar hoe je het ook noemt, het virus is als een por in de zij van een slapende reus, die zich dan half wakker omdraait zodat je ineens zicht krijgt op toestanden die je nooit vermoedde of besefte.

Ik lees dat men in Duitsland twintig­duizend IC-bedden ter beschikking heeft. Dat is één bed op achtduizend inwoners. In Nederland is dat één bed op zeventien­duizend inwoners. Ik geloof wel dat ik weet hoe dat zit. In Duitsland wordt veel op de IC gestorven (ook in pre-corona tijden) iets dat we in ons land nu juist zo graag vermijden. En er wordt daar zo vaak op de IC gestorven omdat ze palliatief niet veel durven wegens het afschuwelijke nazi-verleden. Ja dat is wel heel erg wrang dat je in Duitsland zo slecht doodgaat vanwege toestanden waar de huidige stervenden niks mee te maken hebben.

Er kwam nog meer in zicht. In de NRC van 31 maart vertelde een cardioloog dat het aantal meldingen van patienten met acute hartklachten met zeventig procent was gedaald. Gelukkig ben ik niet ingehuurd als imagobeheerder voor het vak cardiologie, maar als ik dat was dan zou ik tegen die cardioloog gezegd hebben: “Kun je dit alsjeblieft stilhouden?”

Maar hij hield aan: “Zoiets heb ik in mijn hele carrière nog nooit meegemaakt. Ook meer dan de helft van de spoedprocedures op de catheterisatie-/dotterafdeling is weggevallen.”

Ik zal niet de enige Nederlander zijn die nu denkt: dit wordt een ramp binnen de catastrofe die reeds gaande is. Ik stel mij zo voor dat al die infarcten die nu geheel ten onrechte niet behandeld worden ertoe gaan leiden dat mensen thuis bij bosjes omvallen. Het gaat tenslotte om spoedprocedures, toch?

Maar ik hoorde niks over honderden thuis stervende hartpatiënten. Ik zal vervolgens evenmin de enige zijn die denkt: als er zo veel mensen ongestraft kunnen weg­blijven bij de cardioloog, wat doen die cardiologen dan eigenlijk?

Om dit plaatje nog wat verder in te kleuren: huisartsen bleken ook al een hoop minder werk te hebben omdat mensen denken: die zal wel druk zijn met corona. In het verleden is herhaaldelijk gebleken dat het sterftecijfer daalt als artsen niets of weinig doen, bij stakingen bijvoorbeeld. Daar bestaan allerlei slimme verklaringen voor die de schuld echter uitdrukkelijk niet bij de artsen leggen.

Straks als we hier uit zijn, is er denkelijk niet alleen in de cardiologie een hele bult van uitgestelde ingrepen ontstaan. Ik durf wel te voorspellen dat een groot deel daarvan niet alsnog uitgevoerd gaat worden. Statistici zullen er een heerlijke kluif aan hebben om de oversterfte die ze zien netjes naar covid-19 te dirigeren. Of wordt er ook veel drukker gestorven door deze ten onrechte niet verstrekte medische zorg?

Kunst is op troostende wijze naast het leven van alledag staan. Overdag op je werk heb je er niet veel aan, maar ’s avonds is het soms het enige dat je overeind houdt.

U vraagt naar de verklaring van de sterftedaling als artsen even niets doen? Dat zit zo, hoor ik: tijdens een artsenstaking worden allerlei ingrepen die wel even kunnen wachten uitgesteld. Bij die ingrepen hoort een zeker sterftepercentage. Vandaar. Als alles goed gaat, zal er bij hervatting van de werkzaamheden dus een stijging van de sterfte optreden. En als alles echt goed gaat dan zullen deze schommelingen in het sterfte­cijfer elkaar opheffen op de lange termijn. Nee, geen idee of dat zo is.

Er is nog iets dat corona blootlegde. Door het gehate virus zag je het ineens in alle journaals en talkshows: ouderen die in instituten wonen zijn geen afgeleefde bijna-doden die er eigenlijk niet meer toe doen, economisch totaal overbodig, kosten alleen maar geld. Uit de vele reacties uit alle hoeken en gaten van de samenleving bleek dat de bewoners van verpleeghuizen en verzorgingshuizen mensen zijn die we vreselijk missen als we niet meer bij ze mogen zijn. En die zich van hun kant al net zo beroerd voelen als wij niet meer bij ze binnen kunnen.

Ik zeg dit met enige nadruk omdat ik vrijwel mijn hele werkzame leven in verpleeghuizen heb doorgebracht om voor deze groep te zorgen. Het is een vorm van medische aandacht die altijd enigszins minachtend wordt bekeken. Ze zijn bijna dood, dus waarom al die moeite? Wat bleek? Ze zijn helemaal niet dood. We willen ze zelfs niet kwijt. Nou wist ik dit wel, anders was ik na een maand wel weggerend uit het verpleeghuis, maar het deed me toch goed te zien dat ik me niet vergist had in de aard van mijn werk. Sorry, moest het even kwijt.

Care versus cure = ‘genezen’ tegenover verzorgen.
Familieleden hadden het wel in de gaten, maar beleidsmakers niet. Corona zorgde voor een schrijnende demonstratie van het verschil tussen ‘genezen’ en verzorgen. ‘Genezen’ tussen aanhalingstekens, want de resultaten vallen wel mee. Het blijft een schreeuwerig vak, zeggen we dan.

Door die nadruk op de Helden in het Ziekenhuis (‘die hun stinkende best doen!’) ontstond er een eigentijdse variant op Reve’s onvergetelijke gedicht Roeping waarin hij de lof zingt van een anonieme zuster Immaculata ‘die al vierendertig jaar oude mensen wast, in bed verschoont, en eten voert’ maar die nooit enigerlei vorm van publieke aandacht ten deel zal vallen.

Dat was precies het lot van de tienduizenden verzorgenden in de verpleeghuizen, geen mens keek naar ze om. Terwijl Diederik Gommers, Ernst Kuipers, de sinistere Ab Osterhaus en de onvergetelijke Marion Koopmans (met dat piekerige kapsel afgekeken van Keith Richards), elke avond in het licht van de televisiecamera’s hun heldhaftige vermaningen konden laten horen.

Het idiote was dat het beleid rond het coronavirus erop gericht was om de zwakken te beschermen. Dat die in de verpleeghuizen wonen, werd stelselmatig genegeerd. Zelfs als bewoners stierven aan corona telden ze niet mee, want er werd daar niet of nauwelijks getest. Het personeel in de verpleeghuizen werd er vanuit de Allerhoogste Regionen nog maar eens op gewezen dat ze niet alleen voor mensen zorgden die minder de moeite waard waren, ook hun eigen leven werd als zodanig uitgeboekt. Want iedereen vond het gewoon dat beschermende kledij (schorten, brillen, handschoenen, mond­kapjes) niet aanwezig was in de verpleeghuizen. Men behielp zich met vuilniszakken als schorten, mondkapjes en handschoenen werden steeds hergebruikt, ze haalden brillen bij de GAMMA, het was een hopeloze klerezooi. En dat terwijl het in alle talkshows, in alle krantenartikelen, op alle persconferenties, in elk journaal, steeds weer ging over die zeshonderd, nee achthonderd, of nee twaalfhonderd, o god het zijn nu bijna veertienhonderd IC-bedden. Buiten de sector keek geen hond om naar de eenenzestigduizend verpleeghuisbewoners.

Een bijzonder dieptepunt in deze doffe ellende werd gecreëerd door de Inspectie. Toen er in verpleeghuis De Leeuwenhoek in Rotterdam wel erg veel doden vielen, besloot de Inspectie daar een onderzoek naar te gaan doen. Eerst de sector geen of te weinig middelen geven voor een goed beleid en vervolgens de sector de schuld geven als dat inderdaad rampzalig uitpakt. De Inspectie: als het kalf verdronken is komen zij een nieuwe put graven.

Het ergste is dat men binnen de sector vanaf het allereerste begin heeft geroepen dat dit zonder goede aanpak een ramp ging worden.

Oké, genoeg geklaagd, over naar ander coronanieuws. Een vriendin was aan het wandelen in de duinen met haar erg nieuwe vriend. Ze kwamen de boswachter tegen en die zag wel dat er kussen in de lucht hingen, zodat hij ze meedeelde: “Jullie mogen alleen in de ellebogen zoenen, en …. natuurlijk op de paden blijven.”

Gert Jan Kocken

Eerst golf covid-19

GERT JAN KOCKEN
Eerst golf covid-19, 2021
Inkjetprint op papier, 250 x 160 cm

Gert Jan Kocken (1971) studeerde aan de Koninklijke Academie (KABK) en was resident aan de Rijksakademie. Hier gooide hij hoge ogen met zijn complexe foto’s opgebouwd uit tientallen kaarten van Amsterdam om tot een gelaagde afbeelding te komen die de stad in de oorlogsjaren tot in detail weergeeft. Vanuit een soortgelijk startpunt heeft Kocken de informatie over covid-19 geanalyseerd en samengevoegd. Door een grafische weergave te kiezen, heeft hij dit maal een keuze gemaakt in de leesbaarheid.

In de media vliegen de interpretaties van covid-19 cijfers je om de oren. IC-opnames, het R-getal en ook de sterfgevallen. Door deze interpretaties verworden de personen achter de cijfers tot abstracte data. Rondom het covid-19 virus wemelt het van de informatie die, al dan niet gefundeerd, verspreid wordt. Vol ongeloof bekeek Kocken deze ontwikkeling. In zijn kunstwerk levert hij kritiek op de stroom van desinformatie of misinterpretatie van informatie. Met zijn kunstwerk wil hij de data uit de eerste golf van de pandemie tastbaar maken. Om vat te krijgen op de crisis wordt sterk geabstraheerd, maar het gaat wel over leven en dood: op het hoogtepunt van de curve stierven er op één dag 234 mensen aan het virus. Hij besloot deze aantallen in een grafiek te vatten die meerdere lagen van informatie handmatig samenbrengt.

Kocken geeft een persoonlijke kijk op statistieken. De data zeggen wel wat over tendensen maar doen je vergeten dat elke dode een mens vertegenwoordigd, vaak te vroeg uit het leven weggerukt. Door op een handmatige manier met deze data te werken, geeft de kunstenaar het individu een gezicht. Hij laat de complexiteit in een veelzijdig beeld zien en wijkt daarmee af van de context in een academisch medisch centrum. Hier is de norm juist het isoleren van gegevens. Iedere specialist kan zijn of haar afgebakende gebied beoordelen, maar invloed van omstandigheden op elkaar dreigt dan uit zicht te raken.

Rinske Kegel

*
Een wit maar onbekend leger
veegde de straten schoon
plukte vliegtuigen uit de lucht
wierp er vogels in

we konden beter ademhalen
en toch hadden we het benauwd
achter elke zin stond een vraagteken
zelfs als het geen vragen waren

heksen en tovenaars vlogen als antwoorden
door het heelal en krijsten opgewonden
smeten meer sterren tegen het donker
dan we ooit gezien hadden

elk huis kreeg een intercom
waaruit onverwacht een puntige stem
kon klinken die adviseerde
doe je huiswerk en maak het af

 

**
De ziekenhuizen zuchtten en bezweken bijna
er werd adem ingekocht en zwemvliezen
voor wat hen overspoelde

de zee bleef hetzelfde verhaal vertellen
en in het zilte water zelf veranderde niets
behalve een lichte stijging
doordat er veel gehuild werd

de ziekenhuizen werden burchten
huizen werden betralied
en overal kleefde het zout
aan de verlaten straatstenen

wie was die vijand
leek hij op ons 

 

***

De dreiging begon zich steeds prettiger te voelen
in het menselijke verlangen tot uitwisseling

we stonden vrijwillig onze neus en mond af
en verzamelden onbeantwoorde glimlachjes

we dansten een modern ballet terwijl we het liefst
met onze lichamen een hamburgerbroodje wilden uitbeelden

toen we wisten hoe de dreiging zich voelde
maakten we stiekem met zijn allen een nachtwandeling 

en daarna sliepen we op matrassen die door anderen
met lichaamsvloeistoffen waren doordrenkt

wie had er gisteren aan de deurklink gelikt
en wiens adem werd haast zichtbaar zoals mist

iemand huilde als een dreumes om zijn moeder
in een verder droomloze slaap

Inez de Brauw

Quiet Rush

INEZ DE BRAUW
Quiet Rush, 2021
Acrylverf, inkt, draad en acrylaat op hout
120 x 300 cm

Inez de Brauw (1989) studeerde aan de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht en was resident aan de Rijksakademie. Ze bestudeert de samenleving door scherpe observatie. Met een grondige studie van culturen door de tijd heen weet De Brauw deze in haar schilderijen te vangen. Verandering is iets dat haar al jaren fascineert en nu speelt dit proces zich versneld af. Bij een bezoek aan Amsterdam UMC vielen de puzzelstukjes al in elkaar. Het werk voor deze covid-19 kunstopdracht moest gaan over de verandering in het samenzijn van mensen. In mei verschenen er in de gebouwen van Amsterdam UMC levensgrote kartonnen poppen. Zij zaten op stoelen en droegen de boodschap uit om anderhalve meter afstand in acht te nemen. De eerste reacties op de poppen waren besmuikt lachende medewerkers die deze ‘gasten’ aantroffen. Sommigen kregen een sjaal, hoed of bril aangemeten. De Brauw was op dat moment met haar onderzoek voor de kunstopdracht bezig en verbaasde zich over deze en andere nieuwe vindingen om afstand tussen mensen te creëren en te behouden. Ze constateerde de voornaamste verschillen in openbare ruimtes waar mensen zich op een nieuwe manier gedragen. Voorbeelden hiervan zijn afzetlint, uit elkaar geschoven meubilair of lange rijen – mét anderhalve meter afstand.

De Brauw deed onderzoek naar kenmerkende plaatsen waar deze afstand werd gevormd: “Het is eigenlijk als de tafeltjes op het eindexamen, alleen nu niet tegen het spieken”.

In haar schilderij gebruikt ze foto’s van afgezette banken, rijen voor winkels en de grote opstopping van vrachtwagens voor de kanaaltunnel in Engeland. Heel associatief koppelt ze deze afbeeldingen aan elkaar. Als een lappendeken bouwt zij een compositie op van de kenmerkende situaties met televisieschermen als doorkijkje naar het nieuws. Dat is namelijk ook iets wat haar fascineert: de doorlopende stroom van informatie. Maar toen zij na de eerste golf besloot even geen nieuws meer te volgen veranderde er niets voor haar.

Sander Kollaard

De onzichtbare vijand

Sander Kollaard is schrijver

Dit is wat we wel zagen.

We zagen koppen in de krant. We zagen nieuwslezers. We zagen de premier. We zagen de minister. We zagen de deskundige. We zagen grafieken en cijfers. We zagen beelden van lege winkels, lege stadions, lege straten, lege pleinen, lege terrassen, lege congreszalen, lege collegebanken, lege kerken, lege scholen, lege stranden, lege zwembaden, lege pretparken, lege winkelcentra en lege parlementen.

We zagen dokters en verpleegkundigen in pastelkleuren, blauw, geel en groen, voorzien van maskers en plastic brillen en kappen. We zagen IC-afdelingen. We zagen beademingsapparatuur. We zagen koelwagens. We zagen graven.

We zagen stickers op de vloeren van winkels, openbare gebouwen en op perrons. We zagen posters. WAS JE HANDEN. HOUD AFSTAND. WEES LIEF.

We zagen mondmaskers. Na verloop van tijden zagen we mondmaskers in de goot of op de stoep of in een bosje, verfrommeld en vuil, afval als elk ander afval, geneigd tot zwerven. 

We zagen elkaars lichaam. We schatten met een snelle blik de onderlinge afstand in. We kozen een discrete route om die afstand te behouden. We keken op als we een ander lichaam hoorden hoesten of kuchen. In de bus, tram en trein kozen we een stoel zonder lichaam naast ons. We hielden op met handen geven, omhelzen en kussen. We stonden schut­terig tegenover elkaar bij een ontmoeting. We raakten dapper glimlachend elleboog aan elleboog. 

We keken naar oude opnames van concerten, wedstrijden, demonstraties, congressen, colleges, kerkdiensten, stranden, zwembaden, pretparken, winkelcentra en parlementen. We zagen hoe dicht al die lichamen opeengepakt waren. 

We voelden iets zachts. Iemand zong in een open raam. Iemand anders viel in. De derde tokkelde mee op een gitaar. Ergens op een binnenplaats leidde iemand de yogales die gevolgd werd door mensen die op hun balkons net genoeg ruimte vonden voor een matje. Iemand stuurde een gedicht. Iemand anders stuurde er nog een, de derde nog een, en zo kwam een stroom van gedichten op gang, rondgepompt door een hart dat zich opeens weer nadrukkelijk liet gelden. 

We droomden van een betere wereld. Nu zullen we vast tot inzicht komen, zei iemand. Nu zullen we verlost worden uit onze wanen, zei een ander. Nu zullen we genezen worden van onze kilte, zei de derde. Nu zullen we eindelijk begrijpen wie we zijn, zei nummer vier. Nou, zei de vijfde, dat weet ik zo net nog niet.

We zagen protest. We zagen een opeengepakte menigte. We zagen rood, wit en blauw. We zagen oranje. 

Ik kom op voor mijn vrijheid, zei een demonstrant. 

Ik ook, zei het virus.

***

In de winter die aan het virus voorafging zag ik zo nu en dan een fazant in de tuin, een vrouwtje, een slanke licht­bruine vogel met zowel lichtere als donkerder stippen, strepen en vlekken. De eerste keer zag ik haar bij het kippenhok, aan de buitenzijde natuurlijk, maar toch in gezelschap van haar halfzusters die zich nieuwsgierig in een hoek hadden verzameld. Ze waren stil, het hele stel, en keken alleen maar. Ik zou het tafereel graag een tijdje hebben gadegeslagen maar de fazant zag mij en verdween, vrijwel van het ene op het andere moment, onzichtbaar in bosjes die grauw waren, hier en daar zwart van het vocht. 

In de weken en maanden die volgden, zag ik haar zo nu en dan: op de bladerenhoop achter de schuur, op zoek misschien naar de wormen die daar in grote hoeveelheden leven; bij de half ingestorte aardkelder, waar ze misschien beschutting vond; in de wildernis van verwrongen bomen en struiken onderin de tuin, waar ze alleen zichtbaar was als ze bewoog. 

Ze kreeg een naam: Dineke.

Ik keek naar haar uit als ik de kippen buitenliet, onder toezicht, omdat eerder in het jaar een sperwer een paar van de vogels te pakken had gekregen. Zo nu en dan maakte ik me zorgen. Er was zoveel gevaar buiten de omheining van een ren. Ook Dineke zou gepakt kunnen worden door een sperwer. Er zaten vossen in de buurt. De winter hield zich vooralsnog gedeisd maar ik wist hoe hij kon zijn, bijtend koud, met krankzinnige hoeveelheden sneeuw. Ze kon verhongeren. Ze kon simpelweg sterven van de kou. 

Ik liet wat eten achter in de buurt van de kippenren, niet alleen om het de vogel makkelijker te maken, maar ook om het zusterschap over de soortgrenzen heen aan te moedigen. Ik mijmerde zo nu en dan over een betere wereld.

Het voorjaar kwam, eerst nog in haar Zweedse vermomming, als een reeks van grijze, eendere dagen waarin de sporen van de lente alleen worden gevonden door wie ze opzoekt: gezwollen knoppen, een eekhoorn, wat groene sprieten in het beige dek van dood gras. Op een van die dagen werkte ik aan een houtwal onderin de tuin. De kippen scharrelden achter de wal, zo nu en dan tevreden klokkend. Opeens schoot Dineke langs me heen, wipte over de wal, en voegde zich bij de kippenzwerm. De kippen keken nauwelijks op of om. Ook Dineke zelf deed alsof haar gedrag de normaalste zaak van de wereld was. Kennelijk vond ze mijn aanwezigheid – op een paar meter afstand – geen bezwaar. Ik werkte verder aan mijn wal. Zo nu en dan keek ik of Dineke er nog was. Pas toen ik na een uurtje aanstalten maakte de kippen terug te leiden naar de ren, verdween ze in wat bosjes, kalm, waardig bijna. 

Ik heb het voorval in de eerste coronaperiode vaak beschreven in e-mails aan vrienden, uit een behoefte om het vast te houden. Nu, opnieuw winter, net nadat de eerste vaccinaties zijn begonnen, komt het me voor als een les die we (schandelijk genoeg, stompzinnig genoeg, treurig genoeg) weigeren te leren: dat alleen een besef van verwantschap met alles wat leeft een houdbaar uitgangspunt is.

Ik heb Dineke niet meer teruggezien.

***

We zagen protest. We zagen een opeengepakte menigte. We zagen rood, wit en blauw. We zagen oranje. Ik kom op voor mijn vrijheid, zei een demonstrant. Ik ook, zei het virus.

We zagen de Amerikaanse president. Hij beklom de trappen van het Witte Huis. De trappen waren bekleed met de Amerikaanse vlag en belicht als in een grootse Hollywoodfilm. Hij klom naar een balkon, wachtte een tel, en deed toen zijn mondmasker af. Hij zei dat hij zich beter voelde dan ooit. Hij hield ons voor dat we het virus moesten domineren. Hij stak twee duimen in de lucht. Hij hapte zichtbaar naar adem.

We zagen getallen: 4.352… 123.156… 654.309… 1.427.080… We deden zo nu en dan ons best om achter die getallen de levens te zien, het hele leven, een leven dat ooit als een machtig rijk was, met dappere legers, aanvoerders en profeten, en rijke havens, en op alle zeeën schepen, zoals Czesław Miłosz schreef. Maar nu zijn de steden leeg, de bevolking verstrooid, distels overwoekeren zijn land dat eens rijke oogst gaf, zijn roeping is vergeten, zijn taal verloren.

We zagen Margaret Keenan uit Coventry, 90 jaar, die op 8 december 2020 als eerste het vaccin kreeg toegediend. Ze droeg een blauwe trui waarop een pinguïn te zien was met een kerstmuts en -sjaal, omringd door sneeuwvlokken. Er werd voor haar geapplaudisseerd. 

Ze zei dat ze niets had gevoeld. 

Koen Ebeling Koning

Work in Progress

KOEN EBELING KONING
Work in Progress, 2020
Olie- en acrylverf op linnen
235 x 210 cm

Koen Ebeling Koning (1968) is een schilder in hart en nieren. Hij volgde zijn opleiding op de Academie voor Kunst en Industrie in Enschede en was daarna resident op de Rijksakademie. Van hem zijn meerdere werken in onze collectie opgenomen. Schilderijen maakt hij op basis van schetsen en foto’s van zichzelf om daarmee lichaamshoudingen goed weer te kunnen geven. Zijn werken zijn meestal op groot formaat met een atypische uitkadering in een tekenachtige stijl met lichte pastelkleuren.

Voor de keuze van zijn onderwerpen blijft hij het liefst dichtbij huis. Alledaagse taferelen of vluchtige momentopnamen vertaalt hij met ogenschijnlijk gemak naar het doek, zoals de man in een kano of voetballers in de kleedkamer. En dan is er de oude stoel uit zijn atelier die regelmatig in zijn schilderijen opduikt en functioneert als een soort trompe-l’oeil om de suggestie van ruimte en diepte te wekken. Meestal schildert hij dezelfde onderwerpen, waarmee hij maar wil zeggen dat het hem vooral te doen is om het schilderen en het sublimeren ervan.

Tijdens de coronaperiode werkt hij door zoals altijd. Net zoals veel kunstenaars is hij eraan gewend om alleen te werken in het atelier. Een eenzame maar zelfverkozen vorm van quarantaine, die nodig is om zich te kunnen concentreren op het werk. Daardoor zegt hij weinig of geen problemen te ondervinden van de lockdown, behalve natuurlijk dat hij niet meer kan voetballen met zijn maten. Voor deze opdracht was hij niet speciaal op zoek naar een nieuw onderwerp en ging hij door met wat hij dagelijks doet: schilderen. Wel wilde hij zijn onderwerp meer verstillen. Daarom koos hij voor een beeld dat hem al langer bezighoudt, een eenzame man in een kano gevolgd door een zeemeeuw. Het water kabbelt rustig langs de boot en de man lijkt even uit te puffen na een lange en zware tocht. Een beeld om bij weg te dromen, of misschien is het toch een metafoor voor de covid-19 periode waar we met zijn allen doorheen moeten.

Kristien Hemme­rechts

‘Er is te weinig weinig’

Kristien Hemmerechts is schrijfster

De regel is Herman de Coninck op zijn best: van een verbluffende eenvoud en tegelijkertijd diepzinnig, pertinent, ongrijpbaar. Hij komt uit een van de laatste gedichten die Herman schreef, je kunt het lezen als een afscheidsgedicht, maar misschien is het vooral het verslag van een zoektocht naar zichzelf.

Hij schrijft: ‘Ik heb niet veel van mezelf nodig om vol te zijn, wat ik nodig heb is vooral: weinig’. Met andere woorden gezegd, hij komt niet toe aan zichzelf door de drukte, het teveel aan indrukken, ontmoetingen, verplichtingen, gedoe. Na zijn dood vond ik in zijn computer een bestand met als naam: ‘mezelf’. Ik klikte het aan; het was leeg. Was Herman zichzelf kwijt? Voedde dat zijn wanhoop? Want hij was wanhopig, maar ook intens gelukkig. Kunnen die twee samen bestaan? Blijkbaar wel.

Tijdens de lockdown in maart en april 2020 heb ik veel aan die regel van Herman gedacht. En ook aan de raad die ik mijn studenten creatief schrijven geef, moest ik denken: als je een sterk beeld of een sterk detail hebt, plaats er dan geen tien andere naast, want die zwakken het eerste af. Ik maak dan de vergelijking met een uitstalraam: hoe duurder en chiquer de winkel, hoe minder er in het uitstalraam ligt, om het weinige dat er ligt maximaal tot zijn recht te laten komen.

De lockdown bood ons ‘weinig’, heel veel ‘weinig’. We leerden beseffen hoe veel dat ‘weinig’ wel was, en vooral: hoe waardevol. We ontdekten onze buren, onze buurt en buurtwinkels; we ontdekten ons eigen land. Agenda’s liepen leeg. Voor sommigen van ons kwam er tijd vrij om niets te doen, om zolders en kelders op te ruimen, om eindelijk de puzzel te maken die we in een vlaag van optimisme hadden gekocht, om brood te bakken, om te wandelen, te fietsen. Je hoefde je niet meer af te vragen waarom je niet was uitgenodigd op een feestje of receptie, want er werden geen feestjes of recepties meer gegeven. 

Hè hè.

Er was perspectief. De lockdown zou niet al te lang duren, daarna volgde de beloning: een terugkeer naar ons oude vertrouwde leventje. We moesten gewoon even flink zijn. Op de tanden bijten. Samen tegen corona. Allemaal solidair.

Mijn tweeënnegentigjarige moeder viel niet zo gemakkelijk te overtuigen. “Mensen zijn toch altijd al gestorven”, zei ze. En waarom mocht dat nu plotseling niet meer?

Wij hebben het lijden afgeschaft met medicijnen en pijnstillende middelen. Als die niet helpen, zijn er het kunstmatige coma, de palliatieve zorg, de euthanasie.

Goede vraag. Doodgaan en doodgaan is twee natuurlijk. Ik probeerde me voor te stellen hoe het zou zijn om langzaam maar zeker te stikken. Ik dacht aan de lange, pijnlijke doodsstrijd van Thérèse van Li­sieux, een van de vele heiligen die de katholieke kerk telt en over wie ik toevallig veel heb gelezen. Ik huiverde bij de gedachte aan het moeizaam naar adem snakken met kapotte longen, aan het letterlijk wegrotten van longweefsel, aan het trage sterven aan tbc, de helse pijn.

Wij hebben het lijden afgeschaft met medicijnen en pijnstillende middelen. Als die niet helpen, zijn er het kunstmatige coma, de palliatieve zorg, de euthanasie. Wat die laatste betreft zouden ze wat guller mogen zijn, denk ik weleens. Wie zijn die ‘ze’? Artsen, politici, moraalfilosofen…. Uiteraard kan het niet zonder regels en goede afspraken. Wie heeft de macht die te bepalen en in wetten te gieten? Hoe bekwaam, onderlegd, onpartijdig zijn die mensen? En waarom mag ik dat niet zelf bepalen? Waarom kan arts x of moraal­filosoof y dat beter voor mij bepalen dan ikzelf?

Door de coronacrisis worden we meer dan ooit aan steeds wisselende regels en regeltjes onderworpen, regels en regeltjes die voor de meesten van ons door anderen zijn opgesteld. “Het is voor uw veiligheid, mevrouw!” Vroeger hoorde je dat vooral op een luchthaven bij het inchecken. Mensen ondergingen het gelaten in de wetenschap dat tegenstribbelen het alleen maar erger maakte. En al helemaal waren grapjes als ‘ja, ja, ik heb een bom bij me’ uit den boze. Er werd niet gelachen. 

Vandaag kun je geen enkele openbare ruimte betreden zonder aan jouw veiligheid en die van anderen te worden herinnerd. Soms is het zinvol, soms volstrekt onzinnig, zoals wanneer je verplicht wordt een winkelkarretje te gebruiken ook wanneer je alleen een liter melk komt kopen. Of wanneer je een mondkapje moet dragen in een leeszaal waar de andere bezoekers op ruim drie meter afstand van je zitten. Ik doe braaf wat van me wordt gevraagd, al was het maar om niet te worden terechtgewezen. Ik krijg niet graag bevelen, ik word niet graag betutteld of op de vingers getikt. Ik moet mezelf vaak tot de orde roepen: vriendelijk blijven, K! Onderga het allemaal, zoals je bijvoorbeeld een mammografie ondergaat. Het is voor uw gezondheid, mevrouw, het is voor uw veiligheid.

Het weinige dat het begin van deze crisis typeerde is veel geworden, te veel. Het duurt te lang, het lijkt uitzichtloos. Mensen hebben te veel op hun bord, het is overvol, er kan echt niets meer bij. Je merkt het wanneer je mensen iets probeert te vertellen, het lijkt niet tot hen door te dringen. Alle energie gaat naar het hoofd boven water houden, want er is niet alleen corona. Er zijn ook de smeltende gletsjers, het plastic in de oceaan, de massale bijensterfte, de uitstervende diersoorten, de veel te droge zomers, de uitputting van de grondstoffen, de vluchtelingencrisis, het blinde geloof in waanzinnige complottheorieën, het populisme, het extremisme, het terrorisme, het jihadisme, het fascisme, het toenemende antisemitisme, het narcisme, het…

De mens is tegelijkertijd ongelooflijk slim én onbegrijpelijk dom. Dom en kortzichtig.

Mij helpt de gedachte: het is afgelopen met project mens. Het was een fantastisch project, met schitterende verwezenlijkingen op de meest uiteenlopende vlakken, maar ook met desastreuze blunders. De mens is tegelijkertijd ongelooflijk slim én onbegrijpelijk dom. Dom en kortzichtig. Die kortzichtigheid is het grootste euvel, het onvermogen – of de onwil – om op lange termijn te plannen, verder te kijken dan je neus lang is, dan de onmiddellijke bevrediging van een behoefte of verlangen.

De mens begrijpt beter en beter hoe ongelooflijk ingenieus het leven op aarde ontstaat en functioneert. Tegelijkertijd is de mens meer en meer bedreven in de achteloze vernietiging van dat leven. Begrijpe wie het begrijpen kan. 

Ik ben dankbaar dat ik een wereld heb gekend met veel minder materiële goederen dan vandaag, een veiligere, zorgelozere, vrijere wereld, althans in dat deel van die wereld waar ik opgroeide. Als kind speelde ik met de kinderen uit de buurt op straat. Wij zwierven vrij rond, onze ouders maakten zich weinig zorgen over ons. Die vrijheid is voor veel kinderen vandaag een ongekende luxe. En wat meer is: wij hadden vertrouwen in de toekomst. Het kon en zou alleen maar beter worden. 

Men zegt dat je altijd hoopvol moet blijven, en optimistisch, maar ik ben fundamenteel pessimistisch. Als je je ogen en oren opent, kun je niet anders. Het coronavirus is misschien de minste van onze zorgen. De roofbouw die we plegen op moeder aarde, daar moeten we van wakker liggen.

Pessimisme helpt me; ik beschouw het als het recht de dingen onder ogen te zien, ze te benoemen, niet in een fantasie te leven, maar in de werkelijkheid. Die is wat ze is.

‘Humankind cannot bear very much reality’, schreef T.S. Eliot in Four Quartets. Ik beken dat ook ik vaak de kop in het zand steek, anders word ik gek. 

Pessimisme neemt niet weg dat ik oog heb voor het vele goede dat ons rest. Ik ben me ervan bewust, ik koester het meer dan ooit, ik ben dankbaar en vreugdevol in het besef: vanzelfsprekend is het niet, nooit. 

Erik Solvanger

Erik Solvanger is psychiater en dichter

*
In tijden van rampspoed, zet je deur open,
open de ramen, laat de vreemdeling binnen.

Vertel hem een verhaal groter dan het leven zelf.
Als hij je buitensluit, ramen en deuren dicht doet,

naar je kijkt door het gat in de muur,
hoe je mager en dorstig zit te wachten.

Jij hebt alle hoop van de wereld in je binnenzak,
hij heeft alle angst zorgvuldig in het huis opgesloten.

Wees waakzaam op de avond dat de vensters breken,
glasscherven als vleermuizen door het donker vliegen,

de deur met een droge schreeuw openzwaait.
Wie vult het gat in de aarde als het eenmaal is gegraven?

**
Verdriet komt in golven, spat uiteen op de rotsen
of rolt als een steeds kleinere golf geruisloos

en onopgemerkt op een lang wit strand.
Als ik dat zelf zou kunnen, uitdoven

een vogel zijn, ieder jaar opnieuw een nest bouwen
niet op een tak, maar mijn ei in een wolk leggen

de lucht mijn blauwe engel, de aarde
waarin de duivel zijn gat graaft niet meer aanraken.

De taal die we onderling spreken is die van lijnen
figuren, patronen – een rechte lijn is dodelijk

een kromming is liefde, een cirkel betekent vrede.
Onze vleugels hebben vele kleuren, we verliezen onze veren.

***
Staande gehouden in het donker kijken we omhoog,
het lemmet van de zilveren maan tegen onze keel gedrukt.

De wind steriel, de bomen kraken niet.
De oude nesten ontruimd, schoongepoetst.

Niemand wil hier nog wonen, de vensters
hangen met lange vingers in de sponningen.

We lijden aan allergie, loopneuzen, jeukende handen.
Voor uw veiligheid, routes uitgestippeld door het huis.

Daar de kamer vol ogen, de ruimte met ellebogen.
We zijn één standaarddeviatie verwijderd van annihilatie.

De stad imiteert het geluid van kikkers in de vijver.
’s Nachts hoor je het geluid van ploffende klieren.

Eddo Hartmann

Alternative Fact 01

EDDO HARTMANN
Alternative Fact 01, 2021
Inkjetprint op papier
120 x 160 cm

Eddo Hartmann (1973) studeerde fotografische vormgeving aan de Koninklijke Academie (KABK). Hij werkt in opdracht voor kranten en tijdschriften en voor ontwerp- en reclamebureaus in binnen- en buitenland. Daarnaast maakt hij vrij werk zoals de serie ‘Hier woont mijn huis’, een indringend portret van de ontluisterende chaos en sporen uit zijn jeugd die hij in zijn voormalig ouderlijk huis aantrof. Zijn vader was daar nog jaren blijven bivakkeren, nadat hij samen met zijn moeder en broer het huis halsoverkop was ontvlucht. Of zijn serie ‘Noord-Korea’, waar hij tussen 2014 en 2017 vier keer naartoe reisde. Een land dat we vooral kennen van de atoombomdreiging, holle retoriek, groteske architectuur, strakke parades, massaliteit en waar mensen slechts een pixel zijn. Hartmann zoomde in op die pixel toen hij er onder strenge begeleiding en bij hoge uitzondering foto’s kon maken. Uit beide series zijn werken opgenomen in onze collectie.

Voor deze opdracht deed hij inspiratie op tijdens de vele lange wandelingen die hij, net als velen van ons, maakte tijdens de lockdown periode. Op een van die wandelingen ontstond zijn idee voor een filmische scène met een beeld dat werd ingegeven door nieuws dat naast de dagelijkse updates over de covid-19 besmettingen, vaccins en IC-opnames, actueel was. Nieuws dat overschaduwd leek door de pandemie, maar daarom niet minder belangrijk was: de verkiezingen in de Verenigde Staten, Brexit, brand in het vluchtelingenkamp Moria, de enorme explosie in Beiroet en de Black Lives Matter manifestaties.

Doorgaans legt Hartmann bestaande onderwerpen documentair en met uiterste precisie op foto vast. De uitnodiging om te reflecteren op de covid-19-pandemie stimuleerde hem een nieuwe richting in zijn werk te onderzoeken. Hij besloot de filmscène die hij al wandelend in zijn hoofd had vormgegeven te ensceneren. Daarvoor gooide hij zijn gebruikelijke werkwijze om en bouwde een heuse filmset, huurde props en werkte voor het eerst met figuranten. Het resultaat is een haast dystopisch beeld, waarin een lichtstraal nieuw licht op de toekomst werpt en waar de vitaliteit vanaf spat. A way out, iets waar we allemaal zo naar verlangen.

Narges Moham­madi

Schoon verlangen

NARGES MOHAMMADI
Schoon verlangen, 2021
70 kg Dove regular cream zeep, ca. 77 x 38 x 22 cm

Narges Mohammadi (1993) is pas net afgestudeerd aan de Koninklijke Academie (KABK) en nu al een rijzende ster. Haar afstudeerwerk viel op. Ze maakte het van halva: een Perzische lekkernij die voornamelijk op begrafenissen wordt gegeten, en de pijn van een verlies verzacht. De van oorsprong Afghaanse Mohammadi wist de culturen van oost en west te verbinden door een collectief werk waarin zij de halva samen met haar vrienden maakte. Voor deze kunstopdracht heeft zij hun hulp opnieuw ingeschakeld. Het is nu niet zoet, maar schoon wat domineert in haar sculptuur. Voor Amsterdam UMC ging zij met zeep aan de slag. Tweehonderd kilo werd omgevormd tot een groot blok waar een rolkoffer al wassend uit is gehouwen.

Op een obsessieve manier wassen wij onze handen om besmetting met het coronavirus te voorkomen. Onze premier wijst ons er keer op keer op. Wat hij ons ook zegt: ‘blijf thuis’. Het zijn de twee belangrijkste maatregelen om verspreiding van het virus tegen te gaan. Mohammadi heeft de aspecten van mobiliteit en hygiëne op een alledaagse en onconventionele manier met elkaar verbonden. En dat terwijl ze een contrast vormen: we pakken de zeep steeds vaker vast maar een koffer was in 2020 niet nodig.

Dit kunstwerk spreekt tot de verbeelding door zijn fragiliteit. Met de aanraking van een paar liter warm water smelt het als sneeuw voor de zon. Deze kwetsbaarheid past bij de tijd waarin wij leven. In haar afstudeerwerk speelde Mohammadi met eenzelfde soort vergankelijkheid. Vanwege dit tijdelijke aspect, legt ze haar werk ook op film vast. Het proces en de mensen die zij deel maakt van haar werk zijn namelijk net zo belangrijk voor haar. Mohammadi spreekt in de onderliggende gedachte van haar werk de aanschouwer direct aan. In dit kunstwerk heeft zij dat opnieuw gedaan: ze vergroot haar wereld en betrekt haar omgeving daarin.

P.F. Thomése

Verbroken verbindingen

P.F. Thomése is schrijver

De grote kunstenaar heeft besloten eerlijk te zijn tegenover zijn vrouw, zoals dat heet. Niet dat dit soort banale waarheid hem een bal interesseert, maar de ontstane situatie, die gewone mensen ‘pijnlijk’ zouden noemen, maakt zulke platvloerse openhartigheid onvermijdelijk. Nadat hij voor Helen opnieuw een fagotconcert had gecomponeerd, kon hij wachten op de jaloerse verdachtmakingen en de ongefundeerde beschuldigingen. “Alwéér een fagotconcert?”, sneerde zijn vrouw. “Voordat je haar kende, vond je het een achterhaald neuzelinstrument voor het rondblazen van muzikaal achtergrondbehang. En nu lig je ermee te neuken!”, schreeuwde ze weinig accuraat. Zijn prachtige Helen heeft zijn tweede fagotconcert overigens heel precies uitgevoerd, alsof hij en zij één lichaam vormden. Of liever: zij het lichaam en hij het hoofd.

Zijn gedroomde artistieke symbiose wil hij niet langer laten bezoedelen door de kleingeestige concessies die het monogame, burgerlijke huwelijk van hem eist. 

“Vuile, hypocriete leugenaar!” “Gore #metoo-lul!” Meer had ze hem na al die lange jaren vol lief en leed niet te zeggen. Het zei hem alles. Het contrast met Helen kon niet groter zijn.

In het verleden was hij, als er iets gespeeld had met een leerlinge of een vrouw die hij had leren kennen, uit loyaliteit elke keer bij zijn gezin gebleven. Dat gebeurde natuurlijk vanwege hun dochter. Alma en hij hebben een band die verder gaat, echt ver. Soms heeft hij het gevoel dat hij met Alma getrouwd is en niet met Puck.

Het komt erop neer dat hij uit zijn eigen huis is gezet. Hij begrijpt nog steeds niet hoe snel het allemaal is gegaan ineens. Er kwamen verhuizers die zijn boeken inpakten, zijn partituren, zijn correspondenties met collega’s, zijn muziekprentenverzameling. Zijn studievleugel ging door het raam naar buiten. Voordat hij er erg in had, restten er van zijn sanctuarium enkel kale wanden, vlekken, stofnesten en een paar rondslingerende kladblaadjes.

Het meest ingrijpende is dat Alma de kant van haar moeder heeft gekozen en niets meer met hem te maken wil hebben. Als hij haar belt, neemt ze niet op. Zijn berichten laat ze onbeantwoord. Dit is precies waar hij altijd bang voor is geweest. Maar zijn verliefdheid op Helen draagt hem, draagt hem door alle ellende heen. Helen is bij alles ook een soort dochter voor hem, gezien haar leeftijd zou ze het kunnen zijn. Tegelijk lijkt ze ook ouder dan hij. Ze is niet alleen als een dochter voor hem, ook als een moeder. En zijn nieuwe vrouw, dat is ze natuurlijk het meest van al, nu Puck zich op zo’n onwaardige wijze heeft gediskwalificeerd. Gek genoeg heeft hij de vrouwen in zijn leven altijd als ouder beschouwd. Ouder en wijzer. Zelfs zijn dochter. Een vrouw is voor hem idealiter een binnenste om in weg te kruipen, een baar­moeder die hem draagt. Een nieuw lichaam dat hij het zijne noemen mag.

Helen heeft als Amerikaanse dat sterke, dat van zichzelf overtuigde. Alsof ze nooit aan zichzelf hoeft te twijfelen.

Had hij haar maar bij zich, kon hij zich maar troosten met haar lichamelijke aanwezigheid. Net nu, nu hij zo’n behoefte heeft aan troost, aan seksuele troost welteverstaan. Hij heeft een groot, onverzadigbaar verlangen zich één te voelen, zijn geest te laten samenvallen met haar lichaam, dat zozeer het zijne is geworden.

Zijn geliefde bevindt zich op dit moment echter met lichaam en al in haar eigen land. Ook zij heeft banden, ook zij moet zich losmaken om vrij te zijn, om er helemaal voor hem te kunnen zijn. Hij realiseert zich dat hij nooit concreet heeft nagedacht over haar leven daarginds. In zijn beleving hoort ze bij hem. Maar nu ze door een onvoorstelbare afstand van elkaar gescheiden worden gehouden, wil hij weten waar en hoe haar Amerikaanse bestaan zich afspeelt. Op Google Maps heeft hij haar huis gevonden, hij denkt tenminste dat dat het moet zijn. Elk Avenue, Waterbury, Connecticut. Lang kijkt hij naar het clichématige witte vrijstaande huis met een veranda aan de voorkant, alsof hij, als hij maar lang genoeg kijkt, door de ramen naar binnen kan gluren en haar daar ziet zitten in haar Amerikaanse woonkamer met haar Amerikaanse man en hun Amerikaanse hond, als ze die hebben. Kinderen heeft ze goddank niet, voor zover hij weet. Maar het huis geeft niets prijs en hij gelooft eerlijk gezegd ook niet dat zij daarbinnen is. Zelf bivakkeert hij tijdelijk in het Ibis Hotel naast het Centraal Station en hoopt, nee verwacht van haar dat ook zij in een hotel of motel heeft ingecheckt. Op de een of andere manier zou hij het ongepast vinden als ze nog bij haar man zou slapen. Zelf doet ze er een beetje onduidelijk over. Ze skypet met hem vanuit een internetcafé in Waterbury, hij moet steeds wachten tot zij verbinding met hem zoekt. 

Hoe langer de tijdelijke toestand aanhoudt, des te onduidelijker dat Amerikaanse verblijf van haar op hem overkomt. Zo moeilijk kan het niet zijn om de banden te verbreken met een man om wie ze niets geeft. Voor hem was het veel ingrijpender. Me dunkt. Het heeft hem zijn enige kind gekost, het dierbaarste wat hij op aarde bezit. Op zijn werk na wellicht, daarin moet hij eerlijk zijn.

Met Helen ligt het anders. Helen valt samen met zijn werk, ís zijn werk. Zonder haar hadden zijn twee fagotconcerten niet bestaan. Zonder haar helemaal niets, beseft hij, want sinds ze weg is, heeft hij geen noot meer gecomponeerd. Hoe zou hij, zijn vleugel staat in een loods van het verhuisbedrijf. Met een computerprogramma componeren, dat verdomt hij. Hij is geen automaat, hij schrijft geen robotmuziek!

In zijn binnenste rijpt het plan om haar in Connecticut te bevrijden van die onbekende, overbodig geworden man, die haar langer vasthoudt dan de bedoeling kan zijn. Maar hij is er vooral op uit om zichzelf te bevrijden van een knagende onzekerheid. Het skypen valt hem steeds zwaarder. Hij voelt de afstand zo sterk dat hij de sessie liever afbreekt dan haar de hele tijd te moeten zien zonder haar te kunnen bereiken. Elke keer lijkt ze verder weg dan de dag ervoor. De afstand tussen hen groeit met de tijd. Als hij niets onderneemt, zal ze op een dag voor zijn ogen in een vreemde zijn veranderd.

Ook Helen zegt last te hebben van de afstand, die voor haar tot afstandelijkheid leidt, zegt ze. Het is beter als we elkaar even niet zien. “Hoezo beter?”, schreeuwt hij tegen het scherm. Er is iets met de verbinding. Het scherm is vast­gelopen. Hij belt haar op haar mobiel, maar dat wordt niet opgenomen. Hij stuurt haar een mailtje: bel me terug, nu meteen. Verweesd staart hij naar het scherm dat haar niet meer aan hem teruggeeft. Op de gang hoort hij opgewonden stemmen voorbijkomen. Hij hoort de omroeper op het Centraal Station onverstaanbaar over de perrons schallen. Dan is het weer stil.

Hij overweegt een derde fagotconcert te schrijven, alleen om het haar te kunnen berichten. Third bassoon concerto in the making, mailt hij alvast. Er moet iets mis zijn met de server, want ze mailt niets terug. Maar ook als hij belt, komt er geen reactie. 

Wachten heeft nu geen zin meer. Dan wordt hij gek. Er is het draaierige besef dat alles verloren is. Het maakt hem licht en roekeloos als een drinker of een gokker. Voor hij alles goed en wel op een rijtje heeft kunnen zetten, heeft hij al een vlucht naar New York geboekt. Newark. Dat is het dichtste bij Connecticut, dacht hij. Eenmaal daar, ziet hij wel verder. Hij is al lang niet meer in Amerika geweest, realiseert hij zich. Wow, denkt hij. New York here I come. Hij ziet zich al met Helen als twee filmsterren in dat fotogenieke decor rondwandelen, vrijen, samen lachen, léven. Misschien moet hij zich maar meteen in Amerika proberen te vestigen. Hij is immers vrij van banden, al kan hij de subsidie van het Fonds Podiumkunsten die hij ontvangt voorlopig natuurlijk nog niet missen. Maar die kan hij misschien via een te creëren postadres gewoon blijven ontvangen. Hij heeft nu immers ook geen vast adres. En maakt dat hem tot een mindere componist? Hij heeft niet eens een piano, en toch…, nee, zonder piano gaat het niet, daar moet hij eerlijk in zijn, daar zal hij iets op moeten zien te vinden. Maar eerst naar Amerika, licht bepakt en onbezwaard, weer net als in het begin van zijn carrière. In dat onmetelijke land zullen ze toch wel ergens een piano voor hem hebben staan? Een sonate voor fagot en piano, schiet het door hem heen. Zou dat niet iets zijn? Samen studeren, samen spelen. De mogelijkheden zijn onbeperkt. Dankzij Helen is zijn wereld wijder dan ooit tevoren. Wie had bijvoorbeeld ooit kunnen denken dat de fagot zijn preferente instrument zou worden. Jammer is alleen dat ze nog steeds niet opneemt en ook op zijn skypeverzoek niet reageert. Maar hij gelooft in haar en in zichzelf, in hen samen. Hij kijkt door het hotelraam dat niet open kan, uit over de lege sporen, die zich verderop verliezen in een onontwarbaar vlechtwerk, en kan niet wachten om in Connecticut te zijn.

Ingmar Heytze

vrij naar
Mark Strand,
'Breath'

adem

Wanneer je hen ziet: vertel ze dat ik hier nog ben,
dat ik op één been sta, dat het andere droomt,
dat dit de enige manier is,

dat ik hen andere dingen wijsmaak dan mezelf,
dat ik, door evengoed hier als buiten bereik
te zijn in een einder verander,

dat, terwijl de zon opkomt en ondergaat
ik mijn plaats ken, dat adem is wat mij redt,
dat zelfs de gedwongen lettergrepen van verval

uit adem bestaan, dat als ons lichaam
een doodskist is, het ook een kast vol adem is,
dat adem door woorden beslaat als een spiegel,

dat niets dan adem de noodkreet overleeft
als die het oor van een vreemde bereikt
en blijft hangen, lang nadat het woord

verdwenen is. Dat in adem alles herbegint,
dat adem alle weerstand wegneemt, de zin
uit het leven, duisternis uit licht –

dat adem is wat ik hen geef
wanneer je ze mijn liefde overbrengt.

huisgeest

bij de 360 graden-bezichtiging van ‘Sunny Home’
van Maarten en Eva Biesheuvel op Funda

Dit is het huis vol lege kamers.
Je kunt de trappen op en af en lezen
wat in de planken staat gekrast.

Je kunt rammelen aan deuren
met haakjes van buiten en stommelen
onhoorbaar ongezien.

Je kunt krijsend voor de lege spiegel staan.
Je bent een ekster. Panisch klap je
op de ruiten.

Te koop, te koop. Maar er is geen uitgang
Geen uitgang naar de sterren buiten.*)

 

*) slotregels van het gedicht ‘Geen uitgang’ van Frank Koenegracht

het grote gebaar

Het gevoel, als kind, wanneer er een hele bus
voor je stopte, een deur opendeed en je meenam
omdat jij je hand had opgestoken.

Ze kan nog niet naar huis, maar loopt
een stukje mee naar de uitgang, haar benen
doen weer wat ze wil. Ze drukt op de knop.
Gangbrede deuren draaien open.

Ze zwaait, je vlucht, het laatste wat je ziet:
je kleine moeder die in zwarte kleren
terugloopt naar het licht.

Rachel de Joode

Work #23

RACHEL DE JOODE
Work #23 (uit de serie Sloppy Therapy)
Inkjetprint op papier, 175 x 145 cm

Rachel de Joode (1979) studeerde aan de Rietveld Academie en woont en werkt in Berlijn. In haar werk onderzoekt ze het fysieke object en de digitale representatie ervan. Wat je ziet is bij haar niet wat het lijkt. Ze heeft een uitgebreid archief van digitale opnames van allerlei vormen, structuren en tactiele materialen: zo laat zij verf druipen en textiel kreuken. De hoge kwaliteit van de digitale opnames hiervan, laat de toeschouwer twijfelen over wat dit precies is. Je kunt de structuren bijna voelen, maar het werk is totaal vlak: geprint op papier.

Deze manshoge foto beschouwt ze als een schilderij. Vanuit dat idee werkt De Joode aan een eigentijds vervolg op de abstract expressionistische schilderkunst. Alleen zijn haar media niet alleen maar verf en een kwast, maar heeft zij een arsenaal aan digitale collagetechnieken tot haar beschikking. Die geven haar de mogelijkheid om te combineren, schuiven en accentueren. Dat het resultaat op dit monumentale formaat afgedrukt wordt, is een directe verwijzing naar de methodiek van de abstract expressionisten. Het schilderij is allesomvattend. Als je ervoor staat, dan kun je erin verdwijnen: larger than life.

De serie Sloppy Therapy, waar dit werk ook deel van uitmaakt, gaat over de digitale manier waarop kunst vaak geconsumeerd wordt. Dit gegeven is tijdens de covid-19-pandemie alleen maar versterkt. Musea en galeries zijn gesloten dus de meest directe link naar kunst is het beeldscherm. Maar wat je op dit scherm ziet, bijvoorbeeld op Instagram, is een door algoritmes samengestelde bubbel. Je ziet alleen maar wat je goed vindt, of wat het algoritme goed voor jou acht. Daarom blijf je in je comfortzone en ontdek je feitelijk niks nieuws. “Je zit in een echte simulatie, je kijkt naar het feest, je voelt je onderdeel van de kunstwereld en je voelt dat je weet wat er gebeurt”, zegt De Joode. “Dat is een goed gevoel, maar het is natuurlijk een leugen … een nogal rustgevende leugen.”

Christel Grimbergen

Akedia te lijf

Christel Grimbergen is psychiater

Sinds de eerste covid-19 lockdown moet ik regelmatig denken aan Amsterdammers die in de zeventiende eeuw pestepidemieën doorstonden. Alleen al in het jaar 1664 overleden naar schatting vijfentwintigduizend mensen, ongeveer vijftien procent van de totale bevolking. Het stadsbestuur droeg de burgers op om straten te schrobben en mens en dier binnen te houden om zo het besmettingsgevaar te verkleinen.

Het moet in de binnenstad toen net zo ver­laten zijn geweest als in maart 2020. Met Rudolf, een vriend die in de daklozenopvang werkt, loop ik daar sinds die tijd wekelijks een rondje. Hij vertelt me hoe angstig hij en zijn collega’s zich voelen omdat er nog geen persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar zijn. Ze kunnen niets anders doen dan regelmatig handen wassen, afstand houden, zich na het werk douchen en hun kleding op zestig graden wassen.

Ook dit doet me denken aan pestepidemieën omdat personeelsleden van pest­huizen een verhoogd risico liepen om zelf besmet te raken en te overlijden. Rudolf vraagt me of ik hem wil helpen bij zijn studie aan het seminarie, omdat hij de oude pater die hem normaal bijstaat niet aan besmetting wil blootstellen. Ons wekelijkse rondje binnenstad eindigt sindsdien op een muurtje op het Spui waar we aan zijn opdrachten werken bij een kop coffee-to-go. Als dank word ik door de paters van de Begijnhofkapel uitgenodigd om in de paasweek de Donkere Metten bij te wonen. In deze speciale gebedsdienst over de val van de stad Jerusalem treft me de angst van de Jeruzalemmers voor ziekte en geweld. Onze voorouders hadden enorm veel ervaring met epidemieën en hoe daarmee te dealen in tijden dat beschermingsmiddelen en behandelopties afwezig waren.

Rampenfasen
In de rampengeneeskunde worden verschillende fasen in een ramp onderscheiden. De richtlijn gaat over ‘flitsrampen’ en covid-19 is een ramp in slowmotion. Toch levert deze richtlijn bruikbare psychosociale interventies op. Tot mijn verbazing hoor ik tijdens de Donkere Metten een psalm (psalm 91:5-6, vertaling Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde) die dezelfde fasen onderscheidt: ‘Gij hoeft nimmer te duchten van de verschrikking der nacht, de pijl die vliegt overdag, de pest die waart in het donker, de moordende steek van de middag’.

Onze voorouders hadden enorm veel ervaring met epidemieën en hoe daarmee te dealen in tijden dat beschermingsmiddelen en behandelopties afwezig waren.

Allereerst is er de impactfase waarin de aard en ernst van de ramp duidelijk worden. Dat komt terug in ‘de verschrikking der nacht’. Sinds duidelijk is dat we niet aan covid-19 kunnen ontkomen, maak ik me regelmatig zorgen of het virus ook mijn familie, vrienden, collega’s en mijzelf zal treffen en of we dat zullen overleven. Zulke zorgen komen vooral ’s nachts als de geruststelling en relativering van de dag wegvallen.

De volgende fase van een ramp is de honeymoonfase waarin onderlinge solidariteit en steun centraal staan. Op mijn werk ontvangen we in maart bloemen van lokale ondernemers, komt er een mobiele koffiebar met barista langs en hangen omwonenden span­doeken en T-shirts met rode harten voor hun ramen. Dit alles om ons te bedanken en ondersteunen in ons werk. Dat doet goed. Het overzicht van hulpinitiatieven in de stad dat ik destijds opstel voor onze patiënten, beslaat meerdere pagina’s. Deze fase komt niet terug in de psalmtekst.

Daarin gaat het veel meer over de des­illusiefase van de ramp (‘de pijl die vliegt overdag’). In de desillusiefase komen mensen voor hun eigen belangen op en eigenen ze zich soms met geweld voedings- of beschermende middelen toe. In pestepidemieën bleven mensen zonder zorgkader regelmatig ziek of dood op straat achter. In deze fase wordt vaak naar schuldigen gezocht en met ze afgerekend. In de covid-19 pandemie zie je die afrekencultuur vooral online plaatsvinden, bijvoorbeeld in de toename van antisemitisch gekleurde samenzweringstheorieën. De woorden ‘de pest die waart in het donker’ verwijzen naar de onzekerheid tijdens een pandemie. Zo blijft het ondanks alle onderzoek duister hoe besmetting nou precies plaatsvindt. Dat er voortdurend voortschrijdend wetenschappelijk inzicht is, leidt bij sommige mensen juist tot angst en achterdocht.

Spirituele onverschilligheid

Het laatste deel van de tekst (‘de moordende steek van de middag’) doet me pas écht beseffen hoeveel ervaring onze voorouders hebben met epidemieën en de desillusiefase. Het verwijst naar het begrip akedia van de woestijnmoeders en -vaders. Dit waren vroege kloosterlingen die vanaf de derde eeuw in de woestijn van Syrië en Egypte leefden. Amma Theodora, een van de woestijnmoeders, omschrijft akedia als spirituele onverschilligheid. Een gevoel van mismoedigheid en verveling die je in verleiding brengt om je gebedsleven en andere steunende gewoontes op te geven. Amma Syncletica benadrukt het spottende aspect van akedia. Je kijkt erdoor op een laatdunkende en minachtende manier naar jezelf en anderen, benadrukt inconsistenties en vermeende hypocrisieën en krijgt een afkeer van je oorspronkelijke doelen. Waarom zou je überhaupt je best doen om iets goeds te doen, jezelf te verbeteren of anderen te helpen? Het heeft toch geen zin. Akedia leidt tot geklaag, je leeg voelen en ‘holle’ afleiding zoeken zoals eindeloos Netflixen of Facebooken, koopzucht, roddelgedrag en je op je werk storten. Het vergelijk met de desillusiefase van een ramp is snel gemaakt. Niet-getroffenen willen in deze fase snel hun normale leven weer oppakken en vinden dat maatregelen lang genoeg geduurd hebben. Getroffenen ervaren dit als gebrek aan solidariteit en steun. Het gevolg is afname in solidariteit, afname van vertrouwen (in de overheid) en een terneergeslagen, lamlendige stemming.

Wijzelf kunnen te rade gaan bij onze voorouders die zich sterk bewust waren van het gevaar van spirituele desillusie. En door dagelijkse meditatie, yoga of het inbouwen van stilte zelf weerstand bieden aan akedia.

Wat we van de woestijnmoeders en -vaders kunnen leren, is dat zij akedia niet als ziekteverschijnsel zien, maar als verstoring van de innerlijke spirituele leefwereld. Dit sluit aan bij de vuistregel uit de rampen­geneeskunde dat de meeste mensen veerkrachtig zijn en vanzelf herstellen van
hun klachten tijdens de ramp. In de regio Amsterdam is tijdens deze pandemie geen toename gezien van acute psychiatrische crises bij volwassen.

Het begrip akedia is uit ons taalgebruik verdwenen. Het is tegenwoordig volstrekt normaal dat je erop let dat je gezond eet en voldoende beweegt. Maar vreemd genoeg is het minder gebruikelijk om systematisch voor je innerlijke leefwereld te zorgen. Ik denk vaak: ‘Dat mediteren daar heb ik nu even geen zin in’. Regelmatig oefenen is volgens de woestijnmoeders en -vaders echter de beste manier om akedia te lijf te gaan en de verschrikkingen van het dagelijks leven aan te kunnen.

Overheid

Binnen de rampengeneeskunde speelt de vraag hoe de desillusiefase op bevolkings­niveau te doorbreken is. Om dan de stap naar de integratiefase van een ramp te maken waarbij er weer wordt samen­gewerkt.
Gersons, Smit en Smid adviseren de overheid in hun essay ‘De ramp na de ramp’ (2020) het gevoel van veiligheid te herstellen met het geven van betrouwbare informatie. Daarnaast moet de overheid gemeenschapszin en verbondenheid in de samenleving stimuleren en hoop en perspectief bieden. We kunnen daarbij putten uit de ervaringen van recente rampen (bijvoorbeeld de Bijlmer-ramp of de vuurwerkramp in Enschede) en de verschillende informatie-, verwijs- en behandelcentra die voor dit doel zijn opgezet. Dat is iets dat de overheid kan doen. Wijzelf kunnen te rade gaan bij onze voorouders die zich sterk bewust waren van het gevaar van spirituele desillusie. En door dagelijkse meditatie, yoga of het inbouwen van stilte zelf weerstand bieden aan akedia.

Sarah Mei Herman

Enfold

SARAH MEI HERMAN
Enfold, 2020
C-print op papier
90 x 106,5 cm (diptiek)

Toen de uitnodiging voor deze kunstopdracht bij Sarah Mei Herman (1989) terechtkwam, wist zij dat ze adolescenten als onderwerp zou kiezen en hun gemis wilde vastleggen. Herman studeerde fotografie aan de Koninklijke Academie (KABK) en The Royal College of Art in Londen. De rode draad in haar werk bestaat uit jonge mensen die ze vaak meerdere jaren intensief volgt. Deze adolescenten krijgen binnen dit project een nieuwe zeggingskracht. Ze belichamen verlangen, energie en hoop voor de toekomst.

‘Een dubbelportret is per definitie gecompliceerd. Is het feitelijk wel een portret?’ Dit schreef de jury van de Photographic Portrait Prize in 2018 over de foto’s van Herman. Het verwoordt de dunne scheidslijn tussen feit en fictie die zij bewandelt. Je ziet echte mensen, maar je kijkt niet bij de geportretteerde naar binnen. In plaats daarvan betreed je een wereld die voor iedereen anders is. Herman doorbreekt het schild dat normaliter tussen de fotograaf en de geportretteerde wordt opgeworpen. In de intimiteit tussen kunstenaar en subject vindt zij de ruimte om tot de essentie van bepaalde gevoelens te komen.

Het isolement dat zij in ‘Enfold’ verbeeldt, gaat niet over wat je ziet maar over wat je voelt. Zij plaatst zichzelf daarmee buiten de portretfotografie en geeft vorm aan een expressieve kunstvorm die, in dit geval, nauw aansluit bij de covid-19-crisis. Wat doet maandenlange isolatie met een mens? Niet het geïsoleerd zijn van het leven maar van fysieke aanraking. Huidhonger. Deze adolescenten hebben het er erg moeilijk mee, omdat het contrast met hun normale leven zo groot is. Geen festivals, feestjes, nieuwe relaties en reizen. Op het moment dat je het leven in al zijn grootsheid wilt ervaren is contactbeperking een ramp. Herman’s werk biedt je de mogelijkheid om je in de ander in te leven. Om je af te vragen met welke dilemma’s zij worstelen. Hiermee vergroot zij de belevingswereld van de toeschouwer en laat ze je reflecteren op een uitzonderlijke periode. Deze vrouwen zijn afwezig, maar tegelijkertijd ook pontificaal in beeld gebracht. Hun gedachten wereld geeft zich niet zomaar prijs.

Jennifer Tee

The Force That Through the Green Fuse Drives the Flower

JENNIFER TEE
The Force That Through the Green Fuse Drives the Flower, 2020-2021
Textielprint op linnen
ca. 160 x 135 cm

Jennifer Tee (1973) was resident aan de Rijksakademie en het International Studio and Curatorial Program in New York. Ze maakt regelmatig werk in opdracht en exposeert in binnen- en buitenland, in 2020 ontving zij de Amsterdam Prijs. Terugkerende thema’s in haar werk zijn geometrische en kristallen vormen waarmee zij innerlijke ruimtes suggereert. Ze maakt gebruik van verschillende technieken zoals textiel, keramiek, performance, fotografie en collage.

Bij de tijdelijke hoofdingang op locatie AMC hangen drie grote werken van haar uit de serie ‘Tampan Tulip’. De werken vormen een verbinding met haar monumentale werk ‘Tulip Palepai’ in het metrostation onder het Centraal Station. Daarin combineert ze gedroogde tulpenblaadjes met het motief van de Palepai. Op Sumatra was het eeuwenlang gebruik om de handgeweven Palepai of scheepjesdoek op te hangen in de centrale kamer van een huis. Zulke doeken dienden als ceremoniële achtergrond voor bruiloften, begrafenissen en andere overgangsrituelen.

Tee heeft naar aanleiding van de vraag om te reageren op de covid- 19-crisis een op doek geprinte collage gemaakt van gedroogde herfstbladeren en gescheurde stukken papier. Ze doet al lang onderzoek naar gedroogde bladeren, onder andere in het archief van Darwin. Aan een gedroogd blad kun je niet zien hoe oud het is. De bladeren representeren, zoals Tee dat noemt, een bevroren tijd. Daarmee legt ze een link naar het Antropoceen: het zogenoemde ‘tijdperk van de mens’ dat een erkenning is van de uitzonderlijke kracht van de mens maar ook een collectief brevet van onvermogen door de ecologische schade die we aanrichten en de sporen die we achterlaten. De covid-19 periode ervaart zij als stroken van tijd, vergelijkbaar met de gekleurde stroken papier in haar werk. Het blauw vertegenwoordigt de lucht in de eerste maanden van de lockdown. Met de gedroogde bladeren zoomt ze in op de levenscyclus van planten en bomen. Hoewel wij in de ongekende en onzekere periode tijdens de pandemie ons leven anders ervaren, is de cyclus van leven gewoon doorgegaan met de verandering van de seizoenen als enige constante. Tee kan dat als geen ander met haar intuïtieve werkwijze zichtbaar maken.

Bas Sebus

Corona aan zee

Bas Sebus is schilder

Normaal ben je niet altijd met ziekte en gezondheid bezig. Denken over ‘ziek zijn’ heeft zijn eigen moment en zijn eigen plek. Hoe anders is het nu in deze corona-tijd. Het leven is door corona gemedicaliseerd.

Bas Sebus, Dokter worden, 2005

Ik moest denken aan een schilderij dat ik in 2005 heb geschilderd en dat is gebruikt als omslag voor het boek ‘Dokter worden’. Op dat schilderij heb ik een ziekenhuis­afdeling neergezet op het strand. De meeste mensen die je daar ziet zijn patiënten. Het besef van ziekte is hier net zo normaal als de aanwezigheid van zand en water. Niet vreemd voor een boek dat gaat over het proces van dokter worden.

Toen ik zelf geneeskunde studeerde was het me ook opgevallen dat je de ‘ziektes’ die je leert kennen van de colleges en uit de boeken gaandeweg ook op straat gaat herkennen. Bijvoorbeeld een mevrouw die voor me zit in de tram. Ik zie dat ze dikke enkels heeft. Zou ze problemen hebben met haar hart waardoor ze oedeem in haar enkels krijgt? Of je hoort iemand met een piepende ademhaling (astma?). Je ziet de mensen op straat opeens als mogelijke patiënten.

Met corona is iets vergelijkbaars aan de hand. In onze huidige anderhalve meter samenleving waar we elkaar zien met een mondkapje op is de mogelijkheid van besmetting alomtegenwoordig. We raken elkaar niet meer aan. We bewegen ons anders door de supermarkt. We moeten afleren om steeds ons gezicht aan te raken. Ik heb nog nooit zo vaak jeuk aan mijn neus gehad. We beleven onze ‘lichamen’ anders. Vergelijk het met de situatie op het strand. Ons lichaam is ‘anders’ op het strand. Je voelt het zand tussen je tenen kruipen en je beweegt anders als je loopt, zout water prikt op de huid, dit is niet je alledaagse lichaam. Dat is misschien de reden dat het strand zich goed leent als metafoor voor ‘ziek en gezond’.

Toen ik aan mijn schilderij begon, stond voor mij vast dat ik het ‘dokter worden’ en ‘de geneeskunde’ niet als medisch technisch onderwerp wilde neerzetten maar meer als een manier van denken en handelen die midden in het leven staat. Zeg maar, gedacht vanuit het leven van gewone mensen. Wat daarbij heeft geholpen, is dat ik een hele serie foto’s heb gemaakt van mensen op het strand. Op één van die foto’s zag ik de man links op het schilderij. Je ziet aan zijn houding dat hij op het strand loopt. Een beetje moeizaam. Daardoor leek het heel ‘natuurlijk’ om er een infuus bij te denken. De twee kinderen op de voorgrond liepen in werkelijkheid met een heel grote groene opblaaskrokodil. Ik realiseerde me opeens dat al die felgekleurde opblaasbeesten en -boten op het strand precies de kleuren- en vormentaal hebben van pillen en capsules.

Ook de man met de stok in de verte stond op een van mijn foto’s. Zijn linkerbeen heb ik met een gipsverband geschilderd. De vrouw in het midden is ontleend aan een schilderij van Dominique Ingres (De baadster van Valpinçon, 1808). De schermen die ik om haar heen heb geschilderd, geven de suggestie van een spreekkamer. Van ‘baadster’ naar ‘vrouw bij de dokter’.

Terwijl ik nog maar halverwege het schilderij was, werd ik benaderd door iemand die een omslagbeeld zocht voor haar proefschrift. Het betrof een proefschrift over chronische ziektes bij Marokkanen. Zo is het rechtersetje met de ‘Perzisch tapijt’-parasol op mijn schilderij gekomen. Dat had ik niet bedacht toen ik eraan begon. Toeval heeft dus ook een rol gespeeld bij de wijze waarop ik aan de figuranten van mijn beeld ben gekomen. 

Mijn schilderij uit 2005 is geschilderd om het proces van dokter worden te verbeelden. Een wereld van zieke mensen ontvouwt zich. Het strand als metafoor van dit proces biedt ruimte om de puur medische kant ervan te overstijgen. Op het strand hoeft ziekte niet steeds centraal te staan. Er is nog veel meer te zien en te beleven. Als ik langs de vloedlijn loop, hebben mijn gedachten de neiging uit te dijen. Het strand is een goede plek om na te denken over het leven.

Ik had nooit kunnen vermoeden dat hetzelfde beeld anno 2020 uitdrukking zou kunnen geven aan de coronacrisis. Het oude strand maakt plaats voor een strand waar ziekte heerst. Er is nu een sterk verlangen naar de terugkeer van het normale leven. Echter, deze coronacrisis heeft laten zien ‘dat wij leven met virussen’. Dat was altijd al zo, dat is eigenlijk wat we als ‘normaal’ moeten bestempelen. Een crisis ten gevolge van een virus kon tot nu toe echter beteugeld worden en daarmee onzichtbaar blijven.

Met covid-19 is dat nu anders. Het vollopen van de ziekenhuizen en de urgentie van sanitaire maatregelen heeft zijn weerslag op alle facetten van onze samenleving. Als mijn schilderij uitdrukking kan geven aan deze alomtegenwoordigheid dan hoop ik dat mijn strand ook uitnodigt tot reflectie. Waar willen we heen met elkaar en met onze leefwereld?

Salim Bayri

Smartshop

SALIM BAYRI
Smartshop, 2020
Digitale print op papier
200 x 140 cm (diptiek)

Salim Bayri (1992) groeide op in Casablanca en vertrok in 2010 naar Barcelona voor een opleiding aan de kunstacademie. Hij belandde vervolgens in Nederland en is momenteel resident aan de Rijksakademie. Bayri heeft een eigenzinnige blik op de wereld om hem heen. Daarom is hij bij uitstek een kunstenaar die vanuit de context van Amsterdam UMC kan reageren op de alledaagse realiteit binnen de muren van het ziekenhuis. In zijn kunstenaarspraktijk komen thema’s als inclusie, vervreemding en eenzaamheid geregeld naar voren. Dat maakt het interessant om te zien hoe hij deze thematiek verbindt aan zijn eigen situatie en die van het ziekenhuis tijdens de covid-19-pandemie.

Een terugkerend thema in Bayri’s kunstenaarspraktijk is de ‘wunderkammer’ waarin hij zijn digitale kunstwereld creëert. In deze digitale ruimte plaatst hij vormen en figuren die hem interesseren bij elkaar. Soms komt er wat bij, dan gaat er weer wat uit. Bij gelegenheid maakt hij een fysieke print van het digitale bestand om tentoon te stellen. Voor deze kunstopdracht neemt hij het voorbijgaan als uitgangspunt voor een nieuwe versie van zijn digitale showroom.

Het gegeven dat kunst bekijken in de medische omgeving vaak vluchtig is, deed hem besluiten om een tweeluik te maken dat in het voorbijgaan een subtiel verschil toont. Dit verschil bewerkstelligde hij niet zelf, maar het komt voort uit de software waarmee hij werkt. Tot zijn verbazing bleven bepaalde vormen veranderen, waardoor ze tot nieuwe objecten transformeerden: zelfs in zijn software zit een virus!

Passanten zullen de twee kunstwerken als identiek beschouwen tot ze beter gaan kijken: en juist zo trekt dit kunstwerk de aandacht. Een nauwkeuriger inspectie doet je realiseren dat er iets aan de hand is. Dit overkomt ons dagelijks in een wereld die in één jaar totaal veranderde maar er toch hetzelfde uitziet. Bayri drukt je met je neus op de feiten en geeft een ogenschijnlijk onveranderde situatie weer die details tot leven brengt.

Jacobien Erbrink

Zoomen op zondag

Jacobien Erbrink is arts ouderengeneeskunde

Zondagochtend zoom-ochtend tegenwoordig. De kachel aan, de koffie gezet, het beeldscherm paraat, de haren in de plooi. Ja, de zoom-etiquette vereist wel iets meer aandacht dan de telefoonetiquette van weleer – onbekommerd communiceren vanuit bed of bad, uitgedost in slaapuitrusting, if anything at all, is er niet meer bij – maar dan heb je ook wat. 

Een hele verzameling complementaire real life beelden uit het leven van mijn familie­leden werpt de laptop mij via de beeldverbinding in de schoot terwijl ik thuis op de bank zit. Zo heeft het digitaliseren van het onderwijs bij Gerion als onverwachte bijvangst deze verruiming van mijn persoonlijke communicatiemogelijkheden opgeleverd. 

In beeld plopt de mededeling op dat moeder in de wachtkamer is gearriveerd. Met één muisklik op ‘toestaan’ geef ik het startsein voor de openingsrituelen. Op het scherm opent zich een zwart vlak. “Kun je mij horen?”, roept moeder vanuit het zwarte niets. 

”Ik hoor je wel, maar ik zie je nog niet”, roep ik terug. 

Onder in het zwarte vlak gaat het icoontje van het geluid aan, en vervolgens weer uit. “En nu dan?”, hoor ik haar roepen. 

“Hetzelfde”, geef ik terug. 

Sinds covid in het voorjaar toesloeg heeft mijn moeder zich weer met nieuw elan gekweten van haar taak als moeder – ook een probaat middel tegen haar ongewilde isolatie – en het ‘moederen’ tot een wekelijkse bezigheid gemaakt, waarbij ze als een journalistieke terriër het factchecken tot kernactiviteit verhief. “Kind, die corona is ernstig in Brabant, hoe is dat in jouw verpleeghuis?” of “Gisteravond zei Diederik bij Het Oog dat er veel te weinig mondkapjes zijn, heb jij er wel genoeg voor je werk?” of natuurlijk het grootste cliché van deze tijd – waarschijnlijk ook de oerzorg van een moeder – “Pas je wel goed op jezelf?” 

Moeilijke vraag, die laatste – of is het een opdracht? – waar ik nooit goed raad mee weet. Want wat is ‘goed op jezelf passen’ onder zulke extreme omstandigheden? Onder de druk van 24/7 bereikbaar zijn, onder de druk van afstand houden en een geheel andere werkinhoud, onder het verlies van mogelijkheden om je te ontspannen? Ik bleef het antwoord meestal schuldig. 

Plots floept het beeld aan en verschijnt de helft van mijn moeders gezicht in het scherm. Een in opperste concentratie opgetrokken neus, één heel groot oog dat door een loep tuurt. Haar mond beweegt.

“Ik zie je nu wel maar ik hoor je niet meer”, licht ik toe. 

Haar lippen vormen een “O”. Langzaam beweegt haar gezicht van links naar rechts door het beeld, onder het uitvergrote oog komen nu ook haar tanden aan de camera voorbij, gevangen in een verbeten grijns, op zoek naar het magische knopje wat beeld en geluid zal verenigen. Dit vind ik altijd een ontroerend moment, die concentratie en die vastberadenheid die via haar gezicht bij mij de kamer binnenrollen, die queeste met de loep die zich afspeelt in mijn scherm als ware het een Disneyfilm over Inspecteur Gadget. Nee, niet omdat ik mij verkneukel in haar stoeien met de iPad, ik zou haar meteen uit de brand helpen als ik wist hoe dat moest met dat iPad-zoomen, maar omdat ik dat doelgerichte doorzettingsvermogen en die wilskracht zo geweldig vind. Dat is míjn moeder van 85 die daar met haar maculadegeneratie (OS en OD/ linker- en rechteroog) toch maar mooi aan het zoomen is, en net zolang zoekt tot het gelukt is. En dat is wel míjn moeder van 85 die na elke zoomsessie weer een nieuwe vraag gaat stellen aan de ‘student-aan-huis’ om nog beter te kunnen zoomen. Die gretige nieuws­gierigheid en dan dat systematisch en adequaat gebruik maken van hulpbronnen! Kom daar maar eens om in zorgland. 

Het beeld is weer op zwart gegaan, en het icoontje van het geluid flitst een paar keer aan en uit. “Hoor je mij?”, klinkt moeder ineens, om meteen te vervolgen met “Wacht even, ik moet even extra licht aan doen.”

Terwijl ik luister naar het gestommel in haar flat nip ik nog eens van mijn koffie. Ik moet er niet aan denken dat je dit soort gemuts bij een werkgerelateerde zoom­afspraak zou moeten verdragen, dan zou ik het meteen inefficiënt en onprofessioneel noemen, misschien zelfs afhaken, maar nu het om moederlijk gemuts gaat, krijgt het een heel ander karakter. Het heeft iets ontegenzeggelijk intiems om getuige te zijn van hoe ze het aanpakt, een stukje digitaal mee op te trekken, bijna alsof ik in haar kamer zit, alleen dan zonder de onstuitbare eet- en drinkaanbiedingen waar we als kinderen altijd de negativitis van krijgen – (‘Wil je nog een marsje, een koekje, een chipsje misschien? Ik heb nog rode wijn open, of heb je liever thee? Water? Wat is nou water! Kan ik nou niks aan je kwijt? Een kopje soep dan? Hè, doe nou eens gezellig….’) – je bent de hele tijd bezig met ‘nee’ zeggen. Niets van dat al nu moeder in haar appartement zit en ik in het mijne, we kunnen beiden onbekommerd aandachtig deelnemen aan elkaars leven. Zonder een meter te reizen, zonder infectierisico, zonder irritatie. 

Dan is het plotseling zover, moeder in beeld en geluid. “Het is je gelukt”, roep ik bewonderend, en ik zwaai. Ze laat me de kerstboom zien die ze op het raam heeft geplakt, en de nieuwe ketting die ze om heeft omdat er straks iemand op anderhalve-meterbezoek komt. Ik laat haar de sjaal zien die ik brei voor manlief – moeder was zelf een fanatiek breister toen de maculae het nog deden – en ze bewondert de kleur en de rap toenemende lengte. 

“En pas je wel een beetje goed op jezelf?” 

Ach ja, die oerzorg. “Ja hoor”, zeg ik. En vanuit de veilige haven van mijn eigen huis en haard kan ik er wonderlijk gerust over uitweiden hoe mijn werk eruit ziet, en hoe ik daarbij dan op mezelf pas. Of niet natuurlijk. “Dy t dut mout t waiten”, zegt moeder daarop met Groninger wijsheid. 

Volgende week gaan we zoomen met ook mijn twee zussen erbij. 

Echt een ontdekking. En dat vanwege covid. 

vorige artikel
volgende artikel