De regel is Herman de Coninck op zijn best: van een verbluffende eenvoud en tegelijkertijd diepzinnig, pertinent, ongrijpbaar. Hij komt uit een van de laatste gedichten die Herman schreef, je kunt het lezen als een afscheidsgedicht, maar misschien is het vooral het verslag van een zoektocht naar zichzelf.
Hij schrijft: ‘Ik heb niet veel van mezelf nodig om vol te zijn, wat ik nodig heb is vooral: weinig’. Met andere woorden gezegd, hij komt niet toe aan zichzelf door de drukte, het teveel aan indrukken, ontmoetingen, verplichtingen, gedoe. Na zijn dood vond ik in zijn computer een bestand met als naam: ‘mezelf’. Ik klikte het aan; het was leeg. Was Herman zichzelf kwijt? Voedde dat zijn wanhoop? Want hij was wanhopig, maar ook intens gelukkig. Kunnen die twee samen bestaan? Blijkbaar wel.
Tijdens de lockdown in maart en april 2020 heb ik veel aan die regel van Herman gedacht. En ook aan de raad die ik mijn studenten creatief schrijven geef, moest ik denken: als je een sterk beeld of een sterk detail hebt, plaats er dan geen tien andere naast, want die zwakken het eerste af. Ik maak dan de vergelijking met een uitstalraam: hoe duurder en chiquer de winkel, hoe minder er in het uitstalraam ligt, om het weinige dat er ligt maximaal tot zijn recht te laten komen.
De lockdown bood ons ‘weinig’, heel veel ‘weinig’. We leerden beseffen hoe veel dat ‘weinig’ wel was, en vooral: hoe waardevol. We ontdekten onze buren, onze buurt en buurtwinkels; we ontdekten ons eigen land. Agenda’s liepen leeg. Voor sommigen van ons kwam er tijd vrij om niets te doen, om zolders en kelders op te ruimen, om eindelijk de puzzel te maken die we in een vlaag van optimisme hadden gekocht, om brood te bakken, om te wandelen, te fietsen. Je hoefde je niet meer af te vragen waarom je niet was uitgenodigd op een feestje of receptie, want er werden geen feestjes of recepties meer gegeven.
Hè hè.
Er was perspectief. De lockdown zou niet al te lang duren, daarna volgde de beloning: een terugkeer naar ons oude vertrouwde leventje. We moesten gewoon even flink zijn. Op de tanden bijten. Samen tegen corona. Allemaal solidair.
Mijn tweeënnegentigjarige moeder viel niet zo gemakkelijk te overtuigen. “Mensen zijn toch altijd al gestorven”, zei ze. En waarom mocht dat nu plotseling niet meer?
Wij hebben het lijden afgeschaft met medicijnen en pijnstillende middelen. Als die niet helpen, zijn er het kunstmatige coma, de palliatieve zorg, de euthanasie.
Goede vraag. Doodgaan en doodgaan is twee natuurlijk. Ik probeerde me voor te stellen hoe het zou zijn om langzaam maar zeker te stikken. Ik dacht aan de lange, pijnlijke doodsstrijd van Thérèse van Lisieux, een van de vele heiligen die de katholieke kerk telt en over wie ik toevallig veel heb gelezen. Ik huiverde bij de gedachte aan het moeizaam naar adem snakken met kapotte longen, aan het letterlijk wegrotten van longweefsel, aan het trage sterven aan tbc, de helse pijn.
Wij hebben het lijden afgeschaft met medicijnen en pijnstillende middelen. Als die niet helpen, zijn er het kunstmatige coma, de palliatieve zorg, de euthanasie. Wat die laatste betreft zouden ze wat guller mogen zijn, denk ik weleens. Wie zijn die ‘ze’? Artsen, politici, moraalfilosofen…. Uiteraard kan het niet zonder regels en goede afspraken. Wie heeft de macht die te bepalen en in wetten te gieten? Hoe bekwaam, onderlegd, onpartijdig zijn die mensen? En waarom mag ik dat niet zelf bepalen? Waarom kan arts x of moraalfilosoof y dat beter voor mij bepalen dan ikzelf?
Door de coronacrisis worden we meer dan ooit aan steeds wisselende regels en regeltjes onderworpen, regels en regeltjes die voor de meesten van ons door anderen zijn opgesteld. “Het is voor uw veiligheid, mevrouw!” Vroeger hoorde je dat vooral op een luchthaven bij het inchecken. Mensen ondergingen het gelaten in de wetenschap dat tegenstribbelen het alleen maar erger maakte. En al helemaal waren grapjes als ‘ja, ja, ik heb een bom bij me’ uit den boze. Er werd niet gelachen.
Vandaag kun je geen enkele openbare ruimte betreden zonder aan jouw veiligheid en die van anderen te worden herinnerd. Soms is het zinvol, soms volstrekt onzinnig, zoals wanneer je verplicht wordt een winkelkarretje te gebruiken ook wanneer je alleen een liter melk komt kopen. Of wanneer je een mondkapje moet dragen in een leeszaal waar de andere bezoekers op ruim drie meter afstand van je zitten. Ik doe braaf wat van me wordt gevraagd, al was het maar om niet te worden terechtgewezen. Ik krijg niet graag bevelen, ik word niet graag betutteld of op de vingers getikt. Ik moet mezelf vaak tot de orde roepen: vriendelijk blijven, K! Onderga het allemaal, zoals je bijvoorbeeld een mammografie ondergaat. Het is voor uw gezondheid, mevrouw, het is voor uw veiligheid.
Het weinige dat het begin van deze crisis typeerde is veel geworden, te veel. Het duurt te lang, het lijkt uitzichtloos. Mensen hebben te veel op hun bord, het is overvol, er kan echt niets meer bij. Je merkt het wanneer je mensen iets probeert te vertellen, het lijkt niet tot hen door te dringen. Alle energie gaat naar het hoofd boven water houden, want er is niet alleen corona. Er zijn ook de smeltende gletsjers, het plastic in de oceaan, de massale bijensterfte, de uitstervende diersoorten, de veel te droge zomers, de uitputting van de grondstoffen, de vluchtelingencrisis, het blinde geloof in waanzinnige complottheorieën, het populisme, het extremisme, het terrorisme, het jihadisme, het fascisme, het toenemende antisemitisme, het narcisme, het…
De mens is tegelijkertijd ongelooflijk slim én onbegrijpelijk dom. Dom en kortzichtig.
Mij helpt de gedachte: het is afgelopen met project mens. Het was een fantastisch project, met schitterende verwezenlijkingen op de meest uiteenlopende vlakken, maar ook met desastreuze blunders. De mens is tegelijkertijd ongelooflijk slim én onbegrijpelijk dom. Dom en kortzichtig. Die kortzichtigheid is het grootste euvel, het onvermogen – of de onwil – om op lange termijn te plannen, verder te kijken dan je neus lang is, dan de onmiddellijke bevrediging van een behoefte of verlangen.
De mens begrijpt beter en beter hoe ongelooflijk ingenieus het leven op aarde ontstaat en functioneert. Tegelijkertijd is de mens meer en meer bedreven in de achteloze vernietiging van dat leven. Begrijpe wie het begrijpen kan.
Ik ben dankbaar dat ik een wereld heb gekend met veel minder materiële goederen dan vandaag, een veiligere, zorgelozere, vrijere wereld, althans in dat deel van die wereld waar ik opgroeide. Als kind speelde ik met de kinderen uit de buurt op straat. Wij zwierven vrij rond, onze ouders maakten zich weinig zorgen over ons. Die vrijheid is voor veel kinderen vandaag een ongekende luxe. En wat meer is: wij hadden vertrouwen in de toekomst. Het kon en zou alleen maar beter worden.
Men zegt dat je altijd hoopvol moet blijven, en optimistisch, maar ik ben fundamenteel pessimistisch. Als je je ogen en oren opent, kun je niet anders. Het coronavirus is misschien de minste van onze zorgen. De roofbouw die we plegen op moeder aarde, daar moeten we van wakker liggen.
Pessimisme helpt me; ik beschouw het als het recht de dingen onder ogen te zien, ze te benoemen, niet in een fantasie te leven, maar in de werkelijkheid. Die is wat ze is.
‘Humankind cannot bear very much reality’, schreef T.S. Eliot in Four Quartets. Ik beken dat ook ik vaak de kop in het zand steek, anders word ik gek.
Pessimisme neemt niet weg dat ik oog heb voor het vele goede dat ons rest. Ik ben me ervan bewust, ik koester het meer dan ooit, ik ben dankbaar en vreugdevol in het besef: vanzelfsprekend is het niet, nooit.