Dit is wat we wel zagen.

We zagen koppen in de krant. We zagen nieuwslezers. We zagen de premier. We zagen de minister. We zagen de deskundige. We zagen grafieken en cijfers. We zagen beelden van lege winkels, lege stadions, lege straten, lege pleinen, lege terrassen, lege congreszalen, lege collegebanken, lege kerken, lege scholen, lege stranden, lege zwembaden, lege pretparken, lege winkelcentra en lege parlementen.

We zagen dokters en verpleegkundigen in pastelkleuren, blauw, geel en groen, voorzien van maskers en plastic brillen en kappen. We zagen IC-afdelingen. We zagen beademingsapparatuur. We zagen koelwagens. We zagen graven.

We zagen stickers op de vloeren van winkels, openbare gebouwen en op perrons. We zagen posters. WAS JE HANDEN. HOUD AFSTAND. WEES LIEF.

We zagen mondmaskers. Na verloop van tijden zagen we mondmaskers in de goot of op de stoep of in een bosje, verfrommeld en vuil, afval als elk ander afval, geneigd tot zwerven. 

We zagen elkaars lichaam. We schatten met een snelle blik de onderlinge afstand in. We kozen een discrete route om die afstand te behouden. We keken op als we een ander lichaam hoorden hoesten of kuchen. In de bus, tram en trein kozen we een stoel zonder lichaam naast ons. We hielden op met handen geven, omhelzen en kussen. We stonden schut­terig tegenover elkaar bij een ontmoeting. We raakten dapper glimlachend elleboog aan elleboog. 

We keken naar oude opnames van concerten, wedstrijden, demonstraties, congressen, colleges, kerkdiensten, stranden, zwembaden, pretparken, winkelcentra en parlementen. We zagen hoe dicht al die lichamen opeengepakt waren. 

We voelden iets zachts. Iemand zong in een open raam. Iemand anders viel in. De derde tokkelde mee op een gitaar. Ergens op een binnenplaats leidde iemand de yogales die gevolgd werd door mensen die op hun balkons net genoeg ruimte vonden voor een matje. Iemand stuurde een gedicht. Iemand anders stuurde er nog een, de derde nog een, en zo kwam een stroom van gedichten op gang, rondgepompt door een hart dat zich opeens weer nadrukkelijk liet gelden. 

We droomden van een betere wereld. Nu zullen we vast tot inzicht komen, zei iemand. Nu zullen we verlost worden uit onze wanen, zei een ander. Nu zullen we genezen worden van onze kilte, zei de derde. Nu zullen we eindelijk begrijpen wie we zijn, zei nummer vier. Nou, zei de vijfde, dat weet ik zo net nog niet.

We zagen protest. We zagen een opeengepakte menigte. We zagen rood, wit en blauw. We zagen oranje. 

Ik kom op voor mijn vrijheid, zei een demonstrant. 

Ik ook, zei het virus.

***

In de winter die aan het virus voorafging zag ik zo nu en dan een fazant in de tuin, een vrouwtje, een slanke licht­bruine vogel met zowel lichtere als donkerder stippen, strepen en vlekken. De eerste keer zag ik haar bij het kippenhok, aan de buitenzijde natuurlijk, maar toch in gezelschap van haar halfzusters die zich nieuwsgierig in een hoek hadden verzameld. Ze waren stil, het hele stel, en keken alleen maar. Ik zou het tafereel graag een tijdje hebben gadegeslagen maar de fazant zag mij en verdween, vrijwel van het ene op het andere moment, onzichtbaar in bosjes die grauw waren, hier en daar zwart van het vocht. 

In de weken en maanden die volgden, zag ik haar zo nu en dan: op de bladerenhoop achter de schuur, op zoek misschien naar de wormen die daar in grote hoeveelheden leven; bij de half ingestorte aardkelder, waar ze misschien beschutting vond; in de wildernis van verwrongen bomen en struiken onderin de tuin, waar ze alleen zichtbaar was als ze bewoog. 

Ze kreeg een naam: Dineke.

Ik keek naar haar uit als ik de kippen buitenliet, onder toezicht, omdat eerder in het jaar een sperwer een paar van de vogels te pakken had gekregen. Zo nu en dan maakte ik me zorgen. Er was zoveel gevaar buiten de omheining van een ren. Ook Dineke zou gepakt kunnen worden door een sperwer. Er zaten vossen in de buurt. De winter hield zich vooralsnog gedeisd maar ik wist hoe hij kon zijn, bijtend koud, met krankzinnige hoeveelheden sneeuw. Ze kon verhongeren. Ze kon simpelweg sterven van de kou. 

Ik liet wat eten achter in de buurt van de kippenren, niet alleen om het de vogel makkelijker te maken, maar ook om het zusterschap over de soortgrenzen heen aan te moedigen. Ik mijmerde zo nu en dan over een betere wereld.

Het voorjaar kwam, eerst nog in haar Zweedse vermomming, als een reeks van grijze, eendere dagen waarin de sporen van de lente alleen worden gevonden door wie ze opzoekt: gezwollen knoppen, een eekhoorn, wat groene sprieten in het beige dek van dood gras. Op een van die dagen werkte ik aan een houtwal onderin de tuin. De kippen scharrelden achter de wal, zo nu en dan tevreden klokkend. Opeens schoot Dineke langs me heen, wipte over de wal, en voegde zich bij de kippenzwerm. De kippen keken nauwelijks op of om. Ook Dineke zelf deed alsof haar gedrag de normaalste zaak van de wereld was. Kennelijk vond ze mijn aanwezigheid – op een paar meter afstand – geen bezwaar. Ik werkte verder aan mijn wal. Zo nu en dan keek ik of Dineke er nog was. Pas toen ik na een uurtje aanstalten maakte de kippen terug te leiden naar de ren, verdween ze in wat bosjes, kalm, waardig bijna. 

Ik heb het voorval in de eerste coronaperiode vaak beschreven in e-mails aan vrienden, uit een behoefte om het vast te houden. Nu, opnieuw winter, net nadat de eerste vaccinaties zijn begonnen, komt het me voor als een les die we (schandelijk genoeg, stompzinnig genoeg, treurig genoeg) weigeren te leren: dat alleen een besef van verwantschap met alles wat leeft een houdbaar uitgangspunt is.

Ik heb Dineke niet meer teruggezien.

***

We zagen protest. We zagen een opeengepakte menigte. We zagen rood, wit en blauw. We zagen oranje. Ik kom op voor mijn vrijheid, zei een demonstrant. Ik ook, zei het virus.

We zagen de Amerikaanse president. Hij beklom de trappen van het Witte Huis. De trappen waren bekleed met de Amerikaanse vlag en belicht als in een grootse Hollywoodfilm. Hij klom naar een balkon, wachtte een tel, en deed toen zijn mondmasker af. Hij zei dat hij zich beter voelde dan ooit. Hij hield ons voor dat we het virus moesten domineren. Hij stak twee duimen in de lucht. Hij hapte zichtbaar naar adem.

We zagen getallen: 4.352… 123.156… 654.309… 1.427.080… We deden zo nu en dan ons best om achter die getallen de levens te zien, het hele leven, een leven dat ooit als een machtig rijk was, met dappere legers, aanvoerders en profeten, en rijke havens, en op alle zeeën schepen, zoals Czesław Miłosz schreef. Maar nu zijn de steden leeg, de bevolking verstrooid, distels overwoekeren zijn land dat eens rijke oogst gaf, zijn roeping is vergeten, zijn taal verloren.

We zagen Margaret Keenan uit Coventry, 90 jaar, die op 8 december 2020 als eerste het vaccin kreeg toegediend. Ze droeg een blauwe trui waarop een pinguïn te zien was met een kerstmuts en -sjaal, omringd door sneeuwvlokken. Er werd voor haar geapplaudisseerd. 

Ze zei dat ze niets had gevoeld.